200300899/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Gendringen,
verweerder.
Bij besluit van 21 mei 2002, kenmerk GGB1, heeft verweerder afwijzend beschikt op het verzoek van appellanten om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Select Gendringen Vastgoed B.V.” (hierna: vergunninghoudster) wat betreft de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluiten van 30 december 2002, beide verzonden op 2 januari 2003, kenmerken 2003400001 en 2003400002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij ongedateerde brief, ingekomen op 4 maart 2003.
Bij brief van 8 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2003, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door C. Vermeer en F. Hakvoort, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. B. Maat, advocaat te Breda, en E.M. Jansen, directeur, daar gehoord.
2.1. Appellanten hebben bij brief van 29 november 2001 verweerder verzocht bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de door hen gestelde overtreding door vergunninghoudster van diverse voorschriften, zoals neergelegd in de bij besluit van 6 juni 1995 verleende vergunning krachtens de Hinderwet, als gevolg van de activiteiten op het perceel van vergunninghoudster. Deze activiteiten bestaan uit het opslaan, drogen en bewerken van hout-, kunststof en metaalproducten.
2.2. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgronden ingetrokken met betrekking tot vervuiling van de omgeving, de toegestane transportroute, de locatie van houtopslag, parkeer- en kampeeractiviteiten en de geluidhinder vanwege het vrachtverkeer.
2.3. Appellanten stellen geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de droogkamers. Als gevolg van de uitbreiding van de inrichting in 2001 met een aantal droogkamers kan huns inziens niet meer aan de geluidgrenswaarden, zoals neergelegd in het besluit van 6 juni 1995, worden voldaan. Verweerder heeft huns inziens dan ook ten aanzien van dit aspect ten onrechte geen handhavingsmaatregelen getroffen. In dit verband hebben appellanten onder meer gronden aangevoerd met betrekking tot de wijze van besluitvorming.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat op 25 maart 2003 een brand alle droogkamers heeft verwoest. Hieruit volgt dat het object van het verzoek om handhaving is verdwenen. Dit betekent dat een eventuele gegrondverklaring van het beroep hoe dan ook niet meer kan leiden tot het door appellanten met het instellen van beroep beoogde resultaat, te weten het door middel van een handhavingsbesluit afdwingen van de naleving van de bovengenoemde geluidvoorschriften wegens het in gebruik zijn van de inmiddels vernietigde droogkamers. Ook overigens is niet gebleken van enig belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zodat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004.