200305711/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de inrichtingen op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 24 juli 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en na heroverweging besloten om het besluit van 11 oktober 2002 te handhaven.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.M.E. de Jong, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is [partij] vertegenwoordigd door drs. G.B.F. Obers, verschenen.
2.1. Het bestreden besluit heeft betrekking op twee inrichtingen gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Enerzijds betreft dit de transport- en truckwashonderneming van [partij] anderzijds de busstalling met werkplaats van de Busmaatschappij BBA te Eindhoven. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 juni 2001 in zaak no. 200000624/2 is geen sprake van zodanige bindingen tussen beide bedrijven dat sprake zou zijn van één inrichting.
2.2. Appellant stelt dat in de inrichting van [partij] een inpandige dieselolietank met afleverinstallatie aanwezig is. Volgens appellant wordt deze installatie gebruikt voor de aflevering van motorbrandstoffen aan de bussen van de Busmaatschappij BBA en de motorvoertuigen van de bij dit bedrijf werkzame buschauffeurs, hetgeen gelet op het bepaalde in paragraaf 2.5 van de bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit motorvoertuigen) behorende bijlage niet is toegestaan. Voorts is volgens appellant op het buitenterrein van de inrichting van [partij] een afleverpunt voor dieselolie aanwezig. Dit afleverpunt is vanaf de straatzijde te zien en wordt volgens appellant eveneens gebruikt voor het afleveren van brandstoffen aan motorvoertuigen van derden. De aanwezigheid en het gebruik van dieselolietanks in de inrichting leidt volgens appellant tot niet toegestane, extra milieubelasting.
2.2.1. Verweerder stelt dat de inrichting van [partij] niet is ingericht als tankstation voor het wegverkeer als bedoeld in het Besluit tankstations milieubeheer. In dit verband heeft verweerder mede onder verwijzing naar uitgevoerde controles aangevoerd dat in de inrichting geen sprake is van verkoop van dieselolie aan derden op een (grootschalige) wijze als bij een tankstation te doen gebruikelijk is. Gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Besluit motorvoertuigen is derhalve bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer volgens verweerder niet op de inrichting van [partij] van toepassing. De zeer kleinschalige openstelling van de in de inrichting aanwezige afleverpunten voor dieselolie voor de bussen van Busmaatschappij BBA en eventueel de particuliere voertuigen van de medewerkers is volgens verweerder niet in strijd met de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage bij het Besluit motorvoertuigen. Verweerder ziet gelet op deze omstandigheden in het onderhavige bezwaar van appellant geen aanleiding voor toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de inrichting van [partij].
2.2.2. Niet in geschil is dat het Besluit motorvoertuigen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de inrichting van [partij] van toepassing was. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Besluit motorvoertuigen, geldt - voorzover te dezen van belang - indien een gedeelte van een inrichting als bedoeld in het eerste lid is ingericht als tankstation voor het wegverkeer als bedoeld in het Besluit tankstations milieubeheer, voor dat gedeelte uitsluitend het Besluit tankstations milieubeheer.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit tankstations milieubeheer wordt onder een tankstation voor het wegverkeer verstaan “een inrichting die bestemd is voor de openbare verkoop aan derden van benzine of dieselolie voor motorvoertuigen voor het wegverkeer”.
De Afdeling is van oordeel dat niet aannemelijk gemaakt is dat in de inrichting van [partij] dieselolie wordt verkocht ten behoeve van andere motorvoertuigen dan die van de Busmaatschappij BBA en de medewerkers van beide bedrijven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze verkoop niet de conclusie rechtvaardigt dat de inrichting is bestemd voor de openbare verkoop aan derden van dieselolie voor motorvoertuigen voor het wegverkeer. Derhalve is het Besluit tankstations milieubeheer daarop niet van toepassing. In paragraaf 2.5 van de bijlage bij het Besluit motorvoertuigen zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot het afleveren van motorbrandstoffen. De enkele vermelding “Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik” in het opschrift van deze paragraaf brengt naar het oordeel van de Afdeling niet met zich dat het afleveren in de inrichting van [partij] van motorbrandstoffen aan een beperkt aantal derden in strijd met het Besluit motorvoertuigen moet worden geacht. Ook overigens geeft hetgeen appellant inzake de dieselolietanks met afleverinstallatie heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder bevoegd was om dienaangaande bestuurlijke handhavingsmaatregelen toe te passen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Ten aanzien van de inrichting van de Busmaatschappij BBA heeft appellant aangevoerd dat het gelet op de opslag in deze inrichting van 1.350 liter aan diverse soorten oliën en smeermiddelen in vaten en het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder i, van het Besluit motorvoertuigen niet aannemelijk is dat dit besluit op deze inrichting van toepassing is.
2.3.1. Verweerder stelt dat het Besluit motorvoertuigen gezien het toepassingsbereik op de inrichting van de Busmaatschappij BBA van toepassing is. De door appellant genoemde uitzonderingsgrond is volgens verweerder niet van toepassing omdat het opslaan van voornoemde stoffen in vaten geen situatie betreft die is uitgezonderd van de werkingssfeer van het Besluit motorvoertuigen.
2.3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder i, van het Besluit motorvoertuigen is dit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen in tanks, tenzij sprake is van het opslaan in ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is, dan wel sprake is van opslaan van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks. Naar het oordeel van de Afdeling stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de opslag van oliën en vetten in vaten, die blijkens het verhandelde ter zitting tijdelijk in de inrichting aanwezig zijn, niet kan worden gelijkgesteld met de opslag hiervan in tanks. Derhalve heeft deze opslag niet tot gevolg dat het Besluit motorvoertuigen niet op de inrichting van de Busmaatschappij BBA van toepassing is. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellant stelt geluidhinder te ondervinden van de nachtelijke ritten van de bussen van en naar de inrichting van de Busmaatschappij BBA. Volgens appellant is onvoldoende onderzoek gedaan naar de piekgeluidbelasting van de voertuigbewegingen van deze bussen en is het bestreden besluit op dit punt volstrekt onvoldoende voorbereid.
2.4.1. Verweerder stelt dat de busstalling 7 dagen per week in zowel de dag-, avond-, als nachtperiode in gebruik is. Gezien het bronvermogen van de gebruikte bussen is verweerder er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vanuit gegaan dat de voertuigbewegingen van binnenkomende en vertrekkende bussen een piekgeluidbelasting van 61 dB(A) op de dichtstbij de inrichting gelegen woningen van derden veroorzaakt. In verband hiermee zullen volgens verweerder in de nachtperiode overschrijdingen plaatsvinden van de in het Besluit motorvoertuigen gestelde piekgeluidgrenswaarde van 60 dB(A). Gezien het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Besluit motorvoertuigen, juncto voorschrift 4.1.1 van de bijlage bij dit besluit kan van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen gebruik worden gemaakt. Alvorens daartoe over te gaan, wil verweerder eerst bezien of het treffen van voorzieningen of het voorschrijven van bepaalde gedragsregels kan leiden tot een piekgeluidniveau dat voldoet aan de piekgeluidgrenswaarde van 60 dB(A), gesteld in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit motorvoertuigen. In verband hiermee en het in dat kader nog uit te voeren onderzoek is het volgens verweerder niet opportuun om handhavend op te treden ten aanzien van mogelijkerwijs in de nachtperiode plaatsvindende piekgeluidniveaus.
2.4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, eerste volzin, van het Besluit motorvoertuigen gelden de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage voor een ieder die de inrichting drijft.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit motorvoertuigen kan het bevoegd gezag, voorzover hier van belang, nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
Ingevolge voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit motorvoertuigen, in samenhang met de van dat voorschrift deel uitmakende tabel I, voorzover hier van belang, mag het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 4.1.1 van de bijlage bij het Besluit motorvoertuigen kan, voorzover hier van belang, het bevoegd gezag in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden voor piekniveaus (LAmax) naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden.
Ingevolge voorschrift 4.1.2 van de bijlage bij het Besluit motorvoertuigen kan het bevoegd gezag slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
Ingevolge voorschrift 4.1.4 van de bijlage bij het Besluit motorvoertuigen kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en aan de voorschriften 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat appellant in zijn aanvankelijke verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen van 8 mei 2002 onder meer heeft gemeld geluidhinder te ondervinden van het ’s-nachts af- en aanrijden van de bussen van Busmaatschappij BBA. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit kon als vaststaand worden aangenomen dat in zoverre sprake was van overtreding van de in voorschrift 1.1.1 opgenomen grenswaarde voor het piekgeluidniveau in de nachtperiode van 60 dB(A) en dat verweerder derhalve bevoegd was tot toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat verweerder voorafgaande aan het bestreden besluit geen onderzoek heeft verricht naar de precieze geluidbelasting van de af- en aanrijdende bussen naar de busstalling op de gevel van woningen. Voorts was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet duidelijk of door middel van het aanbrengen van voorzieningen en/of het in acht nemen van gedragsregels de overtreding van voorschrift 1.1.1 kon worden beëindigd dan wel dat de overtreding zou kunnen worden beëindigd door het met toepassing van voorschrift 4.1.1 bij nadere eis vaststellen van een hogere grenswaarde voor het piekgeluidniveau, zonodig in combinatie met het krachtens voorschrift 4.1.4 stellen van een nadere eis. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Dit klemt temeer nu in het door verweerder overgelegde rapport van een akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting van de bedrijfsactiviteiten van de Busmaatschappij BBA van 13 november 2003 is geconcludeerd dat de grenswaarde van 60 dB(A) voor het piekgeluidniveau gedurende de nachtperiode ter plaatse van de zijgevel van de woning aan De Hoeven 16, alsmede ter plaatse van de voorgevels van de woningen aan De Hoeven 13, 15 en 17 met 4 dB(A) wordt overschreden en verweerder zich ter zitting op basis van een herberekening van de resultaten van dit akoestisch onderzoek op het standpunt heeft gesteld dat de piekgeluidbelasting ten gevolge van de activiteiten in de inrichting maximaal 62 dB(A) in de nachtperiode bedraagt, welke berekening volgens verweerder nog met een geluidmeting dient te worden gestaafd. Gelet op het vorenstaande is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd waarom niet met bestuurlijke handhavingsmaatregelen is opgetreden tegen de overtreding door de Busmaatschappij BBA van voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit motorvoertuigen.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op de inrichting van de Busmaatschappij BBA. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 24 juli 2003, voorzover het betrekking heeft op de inrichting van de Busmaatschappij BBA;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 766,95, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Reusel-De Mierden te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Reusel-De Mierden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Driel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004