200308939/2.
Datum uitspraak: 20 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
Bij besluit van 16 juli 2003, kenmerk AMO036307052, heeft verweerder ingestemd met het saneringsplan voor de locatie [locatie sub 1] en [locatie sub 2], [locatie sub 3] en [locatie sub 4].
Bij besluit van 19 november 2003, kenmerk 200300462/DJZ, verzonden op 19 november 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voorzover ingediend door [verzoeker A] en [verzoeker B] en ongegrond verklaard voorzover ingediend door [verzoeker C].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 23 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 januari 2004, waar van verzoekers [verzoeker A], is verschenen.
De Voorzitter heeft het verzoek verder ter zitting behandeld op 14 januari 2004, waar van verzoekers [verzoeker A], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M. IJnsen en ing. J.W. Roosingh, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De Voorzitter overweegt dat het verzoek om voorlopige voorziening is gericht tegen het besluit van verweerder van 16 juli 2003. De Voorzitter begrijpt het verzoek dusdanig dat verzoekers hebben beoogd zich te richten tegen het besluit van 19 november 2003 waarbij verweerder hun bezwaren tegen het besluit van 16 juli 2003 voorzover ingediend door [verzoeker A] en [verzoeker B] niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond heeft verklaard.
2.3. Verzoekers voeren aan in de directe nabijheid van het te saneren gebied te wonen en door de mogelijke verwaaiing van asbest bij de saneringsmaatregelen gezondheidsrisico’s te lopen. Zij stellen hierbij dat verweerder de verzoekers [verzoeker A] en [verzoeker B] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaren.
2.3.1. Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende beroep instellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen eerst tegen dat besluit bezwaar te maken.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht definieert het begrip belanghebbende als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen spreken moet er, onder meer, sprake zijn van een voldoende concreet belang. In de eis van een voldoende concreet belang komt tot uitdrukking dat de persoon die zich als belanghebbende presenteert op dat moment een voldoende objectief en bepaalbaar belang heeft gesteld.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de woningen van [verzoeker A] en [verzoeker B] op een afstand van respectievelijk ongeveer 475 en 300 meter van de saneringslocatie zijn gelegen. Gelet op deze afstanden is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van deze verzoekers onvoldoende objectief en bepaalbaar zijn om hen als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen beschouwen. Verweerder heeft deze verzoekers derhalve op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Krachtens artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient er bij de indiening van een verzoek om een voorlopige voorziening met in achtneming van de daarbij betrokken belangen sprake te zijn van onverwijlde spoed.
De Voorzitter stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de onderhavige sanering ten tijde van het bestreden besluit reeds grotendeels was voltooid en ten tijde van de indiening van het verzoek om voorlopige voorziening in feite was voltooid. Het door verzoekers gevreesde gevaar voor verwaaiing van eventuele achtergebleven verontreiniging wordt ondervangen doordat een tijdelijke ophooglaag is aangebracht. Verzoekers kunnen derhalve niet geacht worden een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nu de op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vereiste onverwijlde spoed tot het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2004