ECLI:NL:RVS:2004:AO2427

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303191/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor bouwen carport in beschermingszone waterstaatkundige belangen

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 januari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland om een ontheffing te verlenen voor het bouwen van een carport. Het college had op 15 februari 2002 besloten om geen ontheffing te verlenen op basis van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van de Algemene keur van het Polderdistrict Betuwe, die de bescherming van waterstaatkundige belangen regelt. De rechtbank te Arnhem had eerder, op 9 april 2003, het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelde dat de carport zich in het profiel van de vrije ruimte bevond, wat in strijd was met de keur. De rechtbank had terecht opgemerkt dat het college zich niet zonder meer kon beroepen op de noodzaak tot onderhoud van het dijklichaam, aangezien er in de afgelopen dertig jaar geen onderhoud was gepleegd. De Raad van State concludeerde dat de belangenafweging door het college voldoende was en dat de weigering van de ontheffing gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van het college bij het verlenen van ontheffingen en het belang van waterstaatkundige belangen in de besluitvorming. De Raad van State bevestigde dat de bescherming van deze belangen voorop staat bij de beoordeling van aanvragen om ontheffing in beschermingszones.

Uitspraak

200303191/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 9 april 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2002 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland (hierna: het college) voor het bouwen van een carport aan de [locatie] te [plaats] geweigerd een ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van de Algemene keur (hierna: de keur) van het Polderdistrict Betuwe, nadien overgegaan in het waterschap Rivierenland.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.K. Weterings, werkzaam bij de Stichting "Stichting Rechtsbijstand Tilburg" en Ing. F.J. Meerdink, architect te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G.P.M. van de Mortel en R. Drost, beiden werkzaam bij het Waterschap Rivierenland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder g, ten eerste van de keur is het verboden om binnen de kern- en beschermingszones 1e kabels, leidingen, tanks, drukvaten, drainages bouw- of andere werken te leggen, te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen.
Ingevolge artikel 15 kan het bestuursorgaan van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen ontheffing verlenen.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan, dat het college bij de belangenafweging onvoldoende aandacht heeft geschonken aan zijn persoonlijke belangen, alsmede aan de feitelijke situatie in de kern- en beschermingszone, zoals de aanwezigheid van diverse permanente gebouwen en diverse soorten beplanting en bomen.
2.2.1. Dit betoog faalt. Bij het verlenen van een ontheffing komt aan het college een grote mate van beleidsvrijheid toe. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit de toelichting bij artikel 15 van de keur, dat bij de beslissing omtrent het verlenen van genoemde ontheffing de bescherming van waterstaatkundige belangen het uitgangspunt dient te zijn.
2.2.2. Niet in geschil is dat het vrijhouden van het profiel van de vrije ruimte ten behoeve van dijkverbetering en de inrichting van beschermings- en kernzones waterstaatkundige belangen zijn.
2.2.3. Vast staat voorts dat de carport zich in het profiel van de vrije ruimte bevindt en daarmee in strijd komt met de door de keur beschermde waterstaatkundige belangen. De aanwezigheid van andere permanente gebouwen doet hieraan niet af. De rechtbank heeft er in dit verband evenwel terecht op gewezen dat het college zich niet zonder meer kan beroepen op de noodzaak tot onderhoud van het talud van het dijklichaam, nu het zich hier gedurende de afgelopen dertig jaar niets aan gelegen heeft laten liggen.
2.2.4. De partijen verdeeld houdende vraag of de carport zich in de kern- dan wel in de beschermingszone bevindt, is, nu de keur daaromtrent geen onderscheid maakt, voor de uitkomst van deze procedure niet relevant, zodat die onbeantwoord kan blijven.
2.3. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geoordeeld dat het college de gevraagde ontheffing heeft kunnen weigeren en het beroep van appellant op goede gronden ongegrond verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004
195-209.