ECLI:NL:RVS:2004:AO2425

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303178/1 en 200303179/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningverlening voor sloop en bouw door college van burgemeester en wethouders van Harlingen

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank te Leeuwarden, die op 9 april 2003 de beroepen van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vergunningen die het college van burgemeester en wethouders van Harlingen op 18 maart en 16 mei 2002 had verleend aan [vergunninghoudster] voor het slopen van twee panden en het bouwen van een woongebouw. Appellant stelde dat hij als belanghebbende moest worden aangemerkt, omdat de vergunningverlening zijn eigen nieuwbouwproject zou belemmeren. De rechtbank oordeelde echter dat appellant niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat de verlening van de vergunningen niet in de weg stond aan de realisatie van zijn project, maar aan het feit dat hij niet de beschikking had over de benodigde gronden. In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat de vergunningverlening zijn marktpositie als makelaar negatief beïnvloedde, maar ook dit argument werd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verworpen. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 28 januari 2004.

Uitspraak

200303178/1 en 200303179/1
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank te Leeuwarden van 9 april 2003 in de gedingen tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het slopen van twee panden op het perceel plaatselijk bekend [locatie sub 1] en [locatie sub 2] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Harlingen, sectie […], nr. […]. Bij besluit van 16 mei 2002 heeft het college aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het bouwen van een woongebouw op het perceel plaatselijk bekend [locatie sub 3] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Harlingen, sectie […], nr. […].
Bij besluiten van 4 juli onderscheidenlijk 19 september 2002 heeft het college de tegen die besluiten door appellant gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraken van 9 april 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de door appellant daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 16 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 30 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 1 augustus 2003 heeft [vergunninghoudster] een memorie ingediend.
Bij brief van 7 november 2003 heeft appellant nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft deze aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd behandeld ter zitting van 24 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Hengst, advocaat te Joure, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Visser en H. Haitsma, beiden ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd mr. B.S. Friedberg, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij een rechtstreeks belang heeft bij zowel de verlening van de sloop- als de bouwvergunning aan zijn concurrent [vergunninghoudster], nu hij daardoor zijn eigen nieuwbouwproject op een deel van dezelfde gronden niet zal kunnen realiseren.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant reeds niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, nu niet de verlening van die vergunningen in de weg staat aan de realisering van dat gestelde nieuwbouwproject, maar de omstandigheid dat appellant, naar hij ter zitting ook heeft erkend, niet de beschikkingsmacht heeft dan wel kan krijgen over de daarvoor benodigde gronden. De verlening van de vergunningen aan [vergunninghoudster] staat overigens op zichzelf ook niet in de weg aan de verlening van bouwvergunning voor een ander bouwplan op dezelfde grond.
2.3. De in hoger beroep door appellant betrokken stelling dat de verlening van de vergunningen ook zijn marktpositie als makelaar op de plaatselijke woningmarkt nadelig beïnvloedt, kan verder reeds niet tot het oordeel leiden dat het college hem ten onrechte niet als rechtstreeks belanghebbende heeft aangemerkt, omdat hij in het geheel geen objectieve gegevens heeft aangedragen, die aanknopingspunten bieden om aan te kunnen nemen dat die stelling juist is.
2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004
27-397.