200303976/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 23 april 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluiten van 6 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) appellant, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast de bouwwerkzaamheden in de panden [locatie sub 1] en [locatie sub 2] te Amsterdam onmiddellijk te staken en de daar aanwezige bouwmaterialen en gereedschappen binnen één week te verwijderen.
Bij besluit van 30 juli 2001 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2003, waar geen van de partijen is verschenen.
2.1. Appellant betoogt in de eerste plaats dat het hoger beroep niet te laat is ingesteld. Daartoe voert hij aan dat de aangevallen uitspraak niet op 23 april 2003 maar op 20 mei 2003 is bekendgemaakt, omdat de uitspraak eerst op die datum is binnengekomen bij zijn gemachtigde de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Adfiscass B.V.” (hierna: Adfiscass), en de beroepstermijn derhalve pas op dat moment is aangevangen. Dat Adfiscass de aangevallen uitspraak niet daags na 23 april 2003 heeft ontvangen verklaart appellant doordat deze uitspraak is verzonden naar het huisadres van [voormalig medewerker van Adfiscass], die weliswaar namens appellant het (aanvullend) beroepschrift bij de rechtbank heeft ingediend, maar wier dienstverband met Adfiscass op 8 augustus 2002 is beëindigd.
2.2. Vast staat dat [voormalig medewerker van Adfiscass], als medewerker van Adfiscass, namens appellant beroep heeft ingesteld bij de rechtbank, onder overlegging van een machtiging. Blijkens deze machtiging is als correspondentieadres vermeld het adres van Adfiscass. Bij brief van 17 september 2001 heeft de rechtbank een ontvangstbevestiging van het beroepschrift gezonden aan [voormalig medewerker van Adfiscass] op het adres van Adfiscass, met onder meer het verzoek een adreswijziging direct door te geven.
Uit de stukken blijkt dat de rechtbank de uitnodiging voor de zitting, bij brief van 5 februari 2003, heeft gezonden naar een ander adres dan dat van Adfiscass, naar moet worden aangenomen vanwege een eerder gemelde adreswijziging. Vast staat dat het adres waarnaar de uitnodiging is gezonden het huisadres van [voormalig medewerker van Adfiscass] betreft. Ook de uitspraak van de rechtbank is naar dit huisadres gezonden. Gesteld noch gebleken is dat, bij voorbeeld vanwege de beëindiging van het dienstverband van [voormalig medewerker van Adfiscass] bij Adfiscass of naar aanleiding van de brief van 5 februari 2003, door of namens appellant aan de rechtbank is gemeld dat [voormalig medewerker van Adfiscass] niet meer voor [voormalig medewerker van Adfiscass] optrad dan wel dat de correspondentie naar een ander adres dan het huisadres van [voormalig medewerker van Adfiscass] diende te worden gezonden.
Gelet hierop is de aangevallen uitspraak op de juiste wijze bekend gemaakt, zodat de termijn voor het instellen van hoger beroep de dag daarna is aangevangen. Deze termijn is geëindigd op 5 juni 2003, zodat het hoger beroep te laat is ingediend. Niet is gebleken van een grond om te oordelen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De gevolgen van mogelijke nalatigheid van zijn (toenmalige) gemachtigde, moet appellant worden toegerekend.
2.3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004