200304034/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 12 mei 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen.
Bij besluit van 1 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen (hierna: het college) bepaald dat appellanten een dwangsom verbeuren indien zij niet binnen acht weken na verzending van dit besluit de woning, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie A, nummer 1056 (hierna: de woning), in overeenstemming hebben gebracht met het bestemmingsplan.
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover niet is vermeld op welke wijze de illegale uitbreiding van de woning ongedaan moet worden gemaakt, en voor het overige ongegrond verklaard. Het college heeft het bestreden besluit herroepen en bepaald dat appellanten een dwangsom verbeuren indien zij niet binnen zes maanden na verzending van dit besluit de illegale verbouwing c.q. vergroting van de woning ongedaan maken.
Bij uitspraak van 12 mei 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. A.P.J. Blokland, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door drs. C.H. van Marle en drs. M.A. Wijnen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat appellanten de woning, waar zij vanaf juni 1995 wonen, hebben verbouwd van een inhoud van ongeveer 606 m3 tot 1300 m3, zonder de daarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste vergunning. Het college was derhalve bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.3. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
Vast staat dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied“ (hierna: het bestemmingsplan) voor de woning slechts een maximale inhoud van 500 m3 is toegestaan en dat dit plan geen vrijstellingsmogelijkheden biedt waarmee de woning kan worden gelegaliseerd. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld niet mee te willen werken aan legalisatie van de gerealiseerde woning. Wel is het college bereid mee te werken aan legalisatie van een woning met een maximale inhoud van 606 m3, zoals weergegeven als “bestaande situatie” in het door appellanten opgestelde schetsplan van 30 januari 1999 met de aanduiding “werk 9502”. Dit motiveert het door te verwijzen naar het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Buitengebied”, waarin voor de woning een maximale inhoud van 600 m3 is toegestaan, en naar het provinciaal- en rijksplanologisch beleid, dat voor woningen in het buitengebied een maximale inhoudsmaat van 600 m3 hanteert.
Anders dan appellanten betogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat het college zich niet in redelijkheid op dat standpunt kon stellen. Voorts is niet gebleken van een vergelijkbaar geval waarin het college wel medewerking heeft verleend aan legalisering van de situatie, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het college heeft verklaard de woningen in het buitengebied met een dergelijke inhoudsmaat slechts positief te willen bestemmen indien handhavend optreden daartegen niet (meer) mogelijk is. Dat het niet onmogelijk is de woning te legaliseren, zoals appellanten betogen, is, wat daarvan ook zij, geen omstandigheid die leidt tot het oordeel dat concreet zicht bestaat op legalisering.
Voorzover de woning groter is dan 606 m3 was er ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar derhalve, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, geen concreet zicht op legalisatie, zodat het college daarin terecht geen aanleiding heeft gezien niet handhavend op te treden.
2.3.1. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die ertoe leiden dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval.
Dat het college eerst bij brief van 24 februari 2000 te kennen heeft gegeven handhavend te willen optreden tegen de door appellanten gerealiseerde illegale vergroting van de woning, maakt de situatie niet tot een bijzonder geval op grond waarvan het college moest afzien van handhavend optreden. Dit te minder nu appellanten, naar eigen zeggen, wisten dat voor de verbouwingen vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning was vereist.
De stukken van het geding, waaronder een afwijzing door het college in 1995 van een schetsplan inzake een uitbreiding van de woning van appellanten, bieden voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellanten er op mochten vertrouwen dat de verbouwingen positief zouden worden bestemd in het nieuwe bestemmingsplan en dat derhalve van handhavend optreden zou worden afgezien. Weliswaar heeft het college ter zitting erkend dat niet kan worden uitgesloten dat in het verleden in de informele sfeer van een vooroverleg wellicht een niet afwijzende houding ten aanzien van bouwvoornemens van appellanten is ingenomen, maar dat daarbij tevens is vermeld dat een bouwaanvraag moet worden ingediend, hetgeen in dit geval nimmer is gebeurd, en dat bouwvergunning moet worden verleend, is door appellanten niet betwist. Gelet hierop kan het vertrouwen waarop appellanten zich beroepen uitsluitend worden gerelateerd aan de informele gesprekken over bouwvoornemens. Gelet op de omvang van de uitbreiding van de woning, alsmede de wetenschap bij appellanten dat voor de realisering daarvan vrijstelling en bouwvergunning was vereist, heeft de rechtbank hierin terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat bij appellanten het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de verbouwing was of zou worden toegestaan en dat daartegen derhalve niet handhavend zou worden opgetreden.
2.4. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het gelijkheidsbeginsel in dit geval in de weg staat aan het treffen van handhavingsmaatregelen. Niet is gebleken van vergelijkbare gevallen waarin het college heeft afgezien van handhavend optreden, hoewel dat wel mogelijk was. Dat het college zich genoodzaakt heeft gezien prioriteiten te stellen bij het handhavend optreden tegen het grote aantal illegale situaties, waaronder verbouwingen, op de Vlietberg, in die zin dat het de meest ernstige overtredingen het eerst aanpakt, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.5. Het betoog van appellanten inzake de schending van het evenredigheidsbeginsel kan evenmin slagen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de kapitaalsvernietiging die uitvoering van de last met zich brengt, het college terecht geen aanleiding heeft gegeven van handhaving af te zien.
2.6. Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de last niet onduidelijk is bepaald, faalt. Blijkens de bestreden beslissing op bezwaar moeten appellanten de woning terug brengen in de situatie zoals die als “bestaande situatie” is weergegeven op de schetstekeningen van de woning van 30 januari 1999 met de aanduiding “werk 9502” die zij op 2 februari 1999 zelf aan het college hebben overgelegd. Die last laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Dat appellanten zouden moeten afgaan op door het college op die tekeningen aangebrachte potloodstrepen, is dan ook feitelijk onjuist.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004