200301670/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 6 februari 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 9 januari 1998 heeft appellant (hierna: het college) een verzoek van [wederpartij] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 22 december 1998 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 13 december 1999 heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Bij uitspraak van 16 november 2000 in zaak nr. 200000376/1 heeft de Afdeling het daartegen door [wederpartij] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voorzover de rechtsgevolgen van het besluit van 22 december 1998 daarbij in stand zijn gelaten en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het gemaakte bezwaar te nemen.
Bij besluit van 1 maart 2002 heeft het college het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2003, verzonden op 7 februari 2003, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 mei 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. de Vries en mr. T. Faber, beiden ambtenaar der gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. O.J. Praamstra, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2.1. Uitsluitend is in geschil het oordeel van de rechtbank omtrent de motivering van de gehandhaafde afwijzing van het verzoek, zoals door het college aan de orde gesteld. Anders dan [wederpartij] betoogt, volgt uit de omstandigheid dat het college de door de rechtbank geconstateerde schending van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft aangevochten, niet dat het hoger beroep niet kan leiden tot het ongedaan maken van de vernietiging van de beslissing op bezwaar. De rechtbank moet worden geacht die schending te hebben gepasseerd, nu zij tot het oordeel is gekomen dat dat besluit een deugdelijke motivering ontbeert en in verband daarmee moet worden vernietigd.
2.2. Het college betoogt met vrucht dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. In het door het college aan de handhaving in bezwaar van de weigering ten grondslag gelegde advies van de Schadecommissie van 30 januari 2002 wordt uiteengezet, dat en waarom [wederpartij] geen schade heeft geleden als gevolg van de aan zijn [buurman] op 26 november 1996 voor de uitbreiding van zijn woning met een garage verleende bouwvergunning. De Schadecommissie heeft daartoe onderzocht, welke reële bebouwingsmogelijkheden het ter plaatse geldende bestemmingsplan bood en die vergeleken met de door [buurman] gerealiseerde situatie. Voor de beantwoording van de vraag of de geconstateerde geringe verslechtering waardevermindering van de woning van [wederpartij] tot gevolg heeft gehad, heeft zij bepalend geacht of de door [wederpartij] gerealiseerde verkoopprijs lager was dan wat een redelijk handelend koper zonder de geringe verslechtering zou hebben geboden. Vervolgens heeft zij uiteengezet dat er geen grond is om aan te nemen dat de gerealiseerde verkoopprijs negatief is beïnvloed.
De door de Schadecommissie aldus gehanteerde wijze van schadeberekening is niet rechtens onjuist. Verder zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat haar advies een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert, dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand zou zijn gekomen. Nu de in het door [wederpartij] overgelegde taxatierapport van 17 mei 2001 vermelde waardevermindering niet nader is toegelicht, heeft het college daarin geen aanleiding behoeven te vinden om het advies van de Schadecommissie niet te volgen.
2.3. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de zaak zelf verder afdoen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.4. De omstandigheid dat [wederpartij] in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht niet is gehoord over het advies van de Schadecommissie is geen grond om de beslissing op bezwaar te vernietigen, omdat [wederpartij] zich in beroep alsnog genoegzaam over dat advies heeft kunnen uitlaten.
2.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor en proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 6 februari 2003 in zaak nr. AWB 02/346 BELEI STRA;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004