200300939/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Railinfrabeheer B.V." tevens handelende onder de naam “ProRail”, gevestigd te Utrecht,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Sas van Gent (thans Terneuzen),
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2002, kenmerk Wm-00-10, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "N.S. Railinfrabeheer B.V., regio Zuid", een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een spoorwegemplacement te Sas van Gent, op het perceel kadastraal bekend gemeente Sas van Gent, sectie C, nummers 5624, 5626, 5628 en 5629 (allen gedeeltelijk). Dit besluit is op 3 januari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en I.J.H. van Boxtel, J.IJ.M. Lafeber, en J.L.M. Eskens, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door C.J. Ritico en R.R.M. Clemminck, beiden ambtenaar van de gemeente, en ir. W. Schoonderbeek, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend betreft het NS spoorwegemplacement Sas van Gent. Dit bestaat uit een aantal evenwijdig liggende sporen ten behoeve van goederentreinen. Ondersteunende bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd in het dienstgebouw en op de sporen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte het doorgaande treinverkeer op het spoorwegemplacement tot de vergunningplichtige activiteiten van de inrichting heeft gerekend. Mede onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Afdeling stelt appellante dat de geluidbelasting van doorgaand treinverkeer en van de treinen die van en naar de rangeerlocatie rijden, moet worden beoordeeld aan de hand van het Besluit geluidhinder spoorwegen. Daarbij is volgens appellante bepalend of de treinen rijden onder een treinnummer en of de treinbewegingen zijn opgenomen in de dienstregeling. Het vorenstaande heeft volgens appellante tot gevolg dat verweerder ten onrechte de volledige geluidbelasting vanwege het treinverkeer dat binnen de inrichting plaatsvindt in de bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft gereguleerd.
2.3.1. Verweerder stelt dat het spoorwegemplacement Sas van Gent dienst doet als verzamellocatie voor alle treinen die via dit emplacement van België naar Nederland rijden en omgekeerd. Van al deze treinen wordt volgens verweerder op het emplacement de samenstelling gewijzigd door de locomotieven te wisselen. Daarnaast wordt van een aantal treinen de volgorde en de samenstelling van de te vervoeren wagons gewijzigd. Vanuit beide richtingen is volgens verweerder sprake van aankomend en vertrekkend treinverkeer met het emplacement als bestemming. Het Nederlandse spoordeel was ten tijde van het bestreden besluit niet opgenomen in het Besluit geluidhinder spoorwegen en niet voorzien van een geluidzone. Bovendien heeft de spoorlijn volgens verweerder geen directe aansluiting met het overige spoorwegnet in Nederland en rijden hierover alleen goederentreinen. Het vorenstaande brengt volgens verweerder met zich dat sprake is van een bijzonder emplacement. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verkeersbewegingen van alle treinen op het onderhavige emplacement tot de activiteiten van de inrichting dienen te worden gerekend en dat de geluidemissie van doorgaande treinen in de inrichting dient te worden meegenomen bij de bepaling van de geluidbelasting van de inrichting.
2.3.2. Op 1 september 2003 is de Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 augustus 2003, nr. LMV2003082965 (gepubliceerd in de Staatscourant van 27 augustus 2003, nr. 164), houdende vaststelling van de wijziging van de zonekaart bedoeld in artikel 106a Wet geluidhinder en artikel 3, eerste lid, van het Besluit geluidhinder spoorwegen in werking getreden. Daarbij is het traject Sas van Gent (nr. 666) op de bij het Besluit geluidhinder spoorwegen behorende zonekaart opgenomen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag welke activiteiten op het spoorwegemplacement Sas van Gent ten tijde van het bestreden besluit tot de activiteiten van de inrichting konden worden gerekend. In verband hiermee en gelet op het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) zal de Afdeling eerst beoordelen of in de bij de aanvraag gevoegde tekening nummer 131Svg1 de grens van de onderhavige inrichting, wat de daarvan deel uitmakende sporen betreft, juist is bepaald.
2.3.3. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Hieraan is uitvoering gegeven in het Ivb. Volgens artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb, bezien in samenhang met categorie 14.1, onder a, van bijlage I van het Ivb, zijn spoorwegemplacementen vergunningplichtig.
2.3.4. Blijkens de stukken doen alle in de inrichting aanwezige sporen dienst als doorgaand spoor én als rangeerspoor. Zoals de Afdeling in haar aangehechte uitspraak van 20 augustus 1996, no. E03.95.1797, heeft overwogen, moet het er in een dergelijke situatie voor worden gehouden dat het desbetreffende spoor deel uitmaakt van het vergunningplichtige spoorwegemplacement. Hieruit volgt dat in de bij de aanvraag gevoegde tekening nummer 131Svg1 de grens van de inrichting, wat betreft de daarvan deel uitmakende sporen, juist is bepaald.
2.3.5. Vervolgens dient de Afdeling te beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit de geluidemissie van doorgaande treinen in de inrichting terecht heeft meegenomen bij de bepaling van de geluidbelasting van de inrichting.
2.3.6. In haar aangehechte uitspraak van 23 mei 2000, no. E03.97.0598, heeft de Afdeling mede onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 mei 1998, no. E01.96.0532, overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of de geluidbelasting van treinverkeer moet worden beoordeeld aan de hand van het Besluit geluidhinder spoorwegen dan wel aan de inrichting moet worden toegerekend, bepalend is of de treinen rijden onder een treinnummer en de treinbewegingen zijn opgenomen in een dienstregeling. Treinen die in een dienstregeling zijn opgenomen, zijn in afwachting van vertrek naar of net afkomstig van een buiten de inrichting gelegen bestemming dan wel hiernaar op weg en worden daarom als doorgaande treinen aangemerkt. De geluidbelasting als gevolg van doorgaande treinen dient, zo oordeelde de Afdeling, aan de hand van het Besluit geluidhinder spoorwegen te worden beoordeeld.
De Afdeling ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om hier anders te oordelen. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat de treinen die onderhavig emplacement aandoen onder dienstregeling en treinnummer rijden en dat bij het binnenrijden van de inrichting de voor doorgaande treinen kenmerkende verlichting wordt gevoerd. Gelet hierop concludeert de Afdeling dat verweerder de geluidemissie van doorgaande treinen ten onrechte heeft toegerekend aan de inrichting. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, in zoverre verweerder zich op het standpunt stelt dat de geluidemissie van doorgaande treinen in de inrichting moet worden meegenomen bij de bepaling van de geluidbelasting van de inrichting in strijd is met systeem van de Wet milieubeheer en het op de Wet geluidhinder gebaseerde Besluit geluidhinder spoorwegen.
2.4. Het beroep is gegrond. De Afdeling ziet in het vorenstaande aanleiding om het gehele besluit te vernietigen en een beoordeling van de overige bezwaren van appellante achterwege te laten. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat verweerder blijkens het verhandelde ter zitting voornemens is om bij het nieuw te nemen besluit door middel van het wijzigen van voorschriften gedeeltelijk aan deze bezwaren tegemoet te komen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Sas van Gent (thans Terneuzen) van 17 december 2002, kenmerk Wm-00-10;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 851,57, waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Terneuzen te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Terneuzen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004