200305375/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 juni 2003 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 8 november 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: het bureau) de aanvraag van appellant om toevoeging in de zin van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft de raad voor rechtsbijstand
's-Hertogenbosch (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2003, verzonden op 8 juli 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 september 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 14.000,00/€ 6.352,92 indien hij alleenstaande is.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr) wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat het verzoek om rechtsbijstand wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid gaat het bureau uit van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan de aanvraag, indien het verzoek betrekking heeft op een natuurlijke persoon, die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent.
Ingevolge artikel 15 van het Bdr kan bij de indiening van het verzoek om toevoeging worden volstaan met de overlegging van een verklaring van de rechtzoekende hieromtrent en van een desbetreffend bewijsstuk, indien de rechtzoekende uitsluitend een uitkering geniet krachtens de Algemene Bijstandswet (hierna: de ABW) of uitsluitend verstrekkingen ontvangt krachtens de Regeling opvang asielzoekers. De verklaring wordt opgesteld overeenkomstig een door de Minister van Justitie vast te stellen model. Desgewenst kan het bureau van de rechtzoekende verlangen andere bescheiden over te leggen.
2.2. Appellant betoogt, zich daarbij beroepend op het boekje "Verklaring omtrent inkomen en vermogen", dat, nu hij alleen een bijstandsuitkering op grond van de ABW ontvangt, hij recht heeft op toevoeging zonder dat daarvoor een verklaring omtrent inkomen en vermogen nodig was.
2.2.1. Niet in geschil is dat het verzoek betrekking heeft op een natuurlijke persoon, die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent. De raad is op basis van de hem bekend zijnde gegevens conform artikel 8, tweede lid, van het Bdr voor de vaststelling van het vermogen van appellant terecht uitgegaan van de toestand van dat vermogen op 31 december 2000.
2.2.2. Uit de Nota van Toelichting bij artikel 15 van het Bdr blijkt dat in het geval van een uitkering krachtens de ABW het bureau van de rechtzoekende kan verlangen aanvullende bescheiden te overleggen, indien de in verband met de uitkering staande gegevens naar het oordeel van het bureau niet voldoende gegevens bevatten of anderszins aanleiding tot vragen geven. Hieruit volgt dat ook in een geval als het onderhavige, waarbij het bureau reeds over financiële gegevens van appellant beschikte, het bureau bevoegd was acht te slaan op alle financiële omstandigheden die uit de stukken blijken, zoals de commissie bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt in haar advies van 27 februari 2002, en om van appellant nadere bescheiden te verlangen. Het betoog van appellant kan niet slagen.
2.3. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een op 18 november 1980 bij zijn [vader] afgesloten lening van ƒ 30.000,00/€ 13.613,41, waardoor zijn vermogen op de peildatum onder de grens genoemd in artikel 34, tweede lid, van de Wrb zou blijven.
2.3.1. Ook dit betoog kan niet slagen. De in hoger beroep door appellant ingenomen stelling dat hij van deze schuld melding heeft gemaakt tijdens de hoorzitting bij de raad, vindt geen steun in het verslag van die zitting. Nu het bestaan van deze schuld voor het eerst wordt opgevoerd in de brief van appellant aan de rechtbank van 2 mei 2003, heeft de raad daarmee bij het nemen van zijn besluit van 13 maart 2002 geen rekening kunnen houden. Ditzelfde geldt met betrekking tot de brief van de accountant van appellant, B&K Partners B.V., van 3 mei 2003, zoals door de rechtbank terecht is overwogen.
2.4. Gelet op de gegevens die de raad ten tijde van het besluit van 13 maart 2002 ter beschikking stonden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad het vermogen van appellant op de peildatum van 31 december 2000 op onjuiste wijze heeft vastgesteld. De rechtbank heeft mitsdien terecht geoordeeld dat de raad het administratieve beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004