200300423/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 december 2002 in het geding tussen:
de Kerkvoogdij van de Hervormde Gemeente van Rockanje
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft appellant op grond van artikel 12 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 (hierna: het Brrm) het Provinciaal Restauratie-Uitvoeringsprogramma 2001-2006 (hierna: het PRUP) vastgesteld.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft appellant, overeenkomstig het advies van de Derde Kamer uit de bezwarencommissie-Awb van 12 februari 2002, het daartegen door de Kerkvoogdij van de Hervormde Gemeente van Rockanje (hierna: de Kerkvoogdij) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2002, verzonden op 11 december 2002, voorzover thans van belang, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de Kerkvoogdij ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 maart 2003. Laatstvermelde brief is aangehecht.
Bij brief van 14 april 2003 heeft de Kerkvoogdij een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak te samen met de zaak met nr. 200300205/1 ter zitting behandeld op 11 september 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. V.M.J.A.N. Collette, ambtenaar der provincie, de Kerkvoogdij, vertegenwoordigd door H. van Erkel-den Otter, secretaris, bijgestaan door P. Looren de Jong, en het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college van b en w), vertegenwoordigd door B.J. Hamer, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de Minister subsidie verstrekken ten behoeve van het herstel en de instandhouding van beschermde monumenten.
Ingevolge artikel 34, derde lid, van de Monumentenwet 1988, voorzover thans van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidie, bedoeld in het eerste lid.
Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 34, derde lid, van de Monumentenwet 1988 is het Brrm vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Brrm kan Onze Minister aan de eigenaar van een beschermd monument dat voorkomt in een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma als bedoeld in artikel 12 subsidie verstrekken in de subsidiabele restauratiekosten van dat monument.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Brrm kan het provinciaal bestuur jaarlijks voor de binnen de provincie gelegen niet-budgethoudende gemeenten een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma vaststellen, waarin staat aangegeven welke beschermde monumenten uit die gemeenten en in welke volgorde deze naar zijn oordeel voor subsidie in aanmerking komen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Brrm maken besturen van de gemeente, bedoeld in het eerst lid, kenbaar welke beschermde monumenten naar hun oordeel in het restauratie-uitvoeringsprogramma opgenomen zouden moeten worden en in welke volgorde.
2.2. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of appellant kon besluiten de restauratie van het orgel in de Nederlandse Hervormde kerk te Rockanje niet op te nemen in het PRUP, omdat, nu een monumentenvergunning, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, ontbrak, naar zijn mening het restauratieplan niet uitvoeringsgereed was.
2.3. In de door het college van b en w ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Brrm bij appellant ingediende prioriteitenlijst is met betrekking tot de restauratie van het voormelde orgel aangegeven dat een monumentenvergunning, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, nodig is, maar niet is aangevraagd. Aangezien op de peildatum van 1 oktober 2000 – dat is de datum waarop de prioriteitenlijsten met inbegrip van de benodigde belegstukken moeten zijn ingediend bij appellant – een kopie van de monumentenvergunning, zijnde een benodigd belegstuk, door het college van b en w (nog) niet aan hem was overgelegd en het college van b en w noch de Kerkvoogdij daaromtrent nadere redenen had opgegeven, heeft appellant in lijn met zijn terzake vastgestelde beleidsregels besloten de restauratie van het orgel niet op te nemen in het PRUP.
2.4. Appellant betoogt – kort samengevat – dat het niet aan hem was te onderzoeken of een monumentenvergunning nodig was, maar aan het college van b en w. Het college van b en w, zijnde de indiener van de prioriteitenlijst, had zelf moeten motiveren waarom de monumentenvergunning toch niet nodig was, aldus appellant. Het besluit van 10 juli 2001 is volgens hem derhalve niet onzorgvuldig tot stand gekomen.
2.5. Zowel appellant als het college van b en w hebben ter zitting blijk gegeven van hun (gedeelde) mening dat appellant niet dient te beoordelen of een monumentenvergunning al dan niet nodig is voor in casu de restauratie van het voormelde orgel. Aangezien het college van b en w op de ingediende prioriteitenlijst heeft ingevuld dat een monumentenvergunning nodig was en dit college noch de Kerkvoogdij tijdig, althans vóór de vaststelling van het ontwerp-PRUP, en in voldoende mate heeft aangetoond dat een dergelijke vergunning in weerwil van die opgave niet nodig was, mocht appellant er van uitgaan dat een monumentenvergunning nodig was. Gebleken is dat deze vergunning inmiddels op 11 juli 2002 is verleend. Appellant heeft derhalve kunnen besluiten de restauratie van het voormelde orgel niet op te nemen in het PRUP. De rechtbank heeft dit miskend. Zij had, gelet hierop, het door de Kerkvoogdij ingestelde beroep ongegrond moeten verklaren.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door de Kerkvoogdij bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 december 2002, AWB 02/1607 WET;
III. verklaart het door de Kerkvoogdij van de Hervormde Gemeente van Rockanje bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 327,00) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004