ECLI:NL:RVS:2004:AO2016

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302238/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een last onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap "Retail Concept B.V." tegen een uitspraak van de rechtbank te Maastricht. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht had op 31 juli 2001 een last onder dwangsom opgelegd aan "The Gant Store 1949" om zonder bouwvergunning aangebrachte zonweringen en reclamedoeken te verwijderen. Dit besluit werd later ingetrokken, maar de appellante verzocht om vergoeding van kosten van rechtsbijstand die zij had gemaakt in het kader van het bezwaar tegen de last. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar het college handhaafde de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college terecht de last had ingetrokken, omdat deze ten onrechte aan de onderneming was gericht in plaats van aan de appellante zelf. De rechtbank had niet miskend dat het college geen toepassing had gegeven aan artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen vernietigbaar besluit meer was na de intrekking. De Afdeling oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand in beginsel voor rekening van de betrokkenen blijven, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken om proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

200302238/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap “Retail Concept B.V.”, gevestigd te Eemnes,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 25 februari 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) “The Gant Store 1949” op straffe van een dwangsom gelast de zonder bouwvergunning vervangen zonweringen en aangebrachte reclamedoeken aan het pand op het perceel [locatie] te Maastricht te verwijderen en de oorspronkelijke toestand te herstellen.
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft het college het besluit van 31 juli 2001 ingetrokken.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft het het door appellante tegen het besluit van 31 juli 2001 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2002 heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 november 2001, voorzover daarbij niet op het verzoek om schadevergoeding is beslist, vernietigd en het college opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft het college de niet-ontvankelijkheid van de door appellante tegen het besluit van 31 juli 2001 gemaakte bezwaren gehandhaafd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 25 februari 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Maastricht het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft de last van 31 juli 2001 ingetrokken, omdat dat besluit ten onrechte, in plaats van aan appellante, is gericht aan “The Gant Store 1949”. Appellante heeft ná de intrekking in het kader van het tegen de last gerichte bezwaar verzocht om vergoeding van de naar zij stelt bij haar opgekomen kosten van rechtsbijstand.
2.2. In zoverre het betoog van appellante ertoe strekt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het opnieuw beslissen op bezwaar ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu het de last daarbij niet heeft vernietigd, faalt dat betoog. Die bepaling is hier niet van toepassing, reeds omdat een beslissing op bezwaar niet strekt tot vernietiging van een besluit. Overigens lag na de intrekking van de last geen voor vernietiging vatbaar besluit voor.
2.3. Het college diende bij het opnieuw voorzien op bezwaar, zoals het heeft gedaan, te beoordelen of de intrekking van de last aanleiding gaf tot de door appellante gevraagde vergoeding van de bij haar naar gesteld in bezwaar opgekomen kosten van rechtsbijstand. Het heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat de in een bestuurlijke voorprocedure opgekomen kosten in beginsel voor rekening van betrokkenen mogen worden gelaten en slechts in bijzondere gevallen vergoed moeten worden. Dat uitgangspunt is niet in geschil.
2.4. Van een bijzonder geval kan sprake zijn, indien een besluit zodanig ernstige gebreken vertoont, dat geoordeeld moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een met het recht strijdig besluit heeft genomen.
2.5. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van een zodanig bijzonder geval geen sprake was. Dat de last ten onrechte ten name van de onderneming die zij ter plaatse exploiteert is gesteld, vormt onvoldoende grond om te oordelen dat het college dat besluit tegen beter weten in in strijd met het recht heeft genomen. Dat het college niet dadelijk, nadat appellante, naar zij stelt, op 3 augustus 2001 telefonisch melding had gemaakt van de onjuiste tenaamstelling, tot intrekking van de last is overgegaan, maakt dat niet anders.
Gegeven het oordeel dat de last niet aan de juiste persoon was gericht, mocht het college verder de door appellante in bezwaar overigens aangevoerde gronden buiten beschouwing laten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004
27-429.