200302553/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het Dagelijks Bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 12 maart 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
Bij besluit van 16 oktober 1996 heeft de Commissie Economische Zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland aan de besloten vennootschap [wederpartij] (hierna: de vennootschap) op grond van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 1996 (hierna: de Regeling), onder voorwaarden, een premie voor een project verleend ten bedrage van ƒ 114.000,00 (€ 51.730,94). Op 18 april 1997 is een voorschot uitbetaald ten bedrage van ƒ 85.380,00 (€ 38.743,75).
Bij besluit van 19 december 2000 heeft de bestuurscommissie Economische Zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland de premie op nihil vastgesteld en het uitbetaalde voorschot teruggevorderd.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft appellant, met overneming van en onder verwijzing naar het ongedateerde advies van de externe adviescommissie voor de bezwaarschriften, het daartegen door onder meer de vennootschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door de vennootschap ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant binnen vier weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming daarvan, een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 juni 2003 heeft de vennootschap van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Heeringa, gemachtigde, is verschenen.
2.1. De Regeling is door de provinciale staten van de provincies Drenthe, Friesland en Groningen in hun vergaderingen van 13 december 1995 vastgesteld en is op 1 januari 1996 in werking getreden.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling, voorzover thans van belang, wordt in deze verordening verstaan onder:
e. stuwend toeristisch bedrijf: een bedrijf op het gebied van de toeristische of bezoekaccommodatie, (..) waarvan minimaal 50% van de bezoekers afkomstig is van buiten de provincies Friesland, Groningen en Drenthe.
m. vestigingsproject: een project inhoudende het stichten van (..) een stuwend toeristisch bedrijf (..) of van een zelfstandig onderdeel daarvan (..).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Regeling kan een premie worden verleend aan de ondernemer die een vestigingsproject uitvoert in een van de in dit artikel bepaalde gebieden.
Ingevolge artikel 25bis, aanhef en onder c, van de Regeling wordt de premie op nihil vastgesteld of lager vastgesteld dan in artikel 25 is voorzien, indien de premieontvanger niet of niet volledig heeft voldaan of voldoet aan de in of krachtens deze verordening gestelde voorschriften.
2.2. Het project hield in de inrichting van hotelfaciliteiten in het Stadhouderlijk Hof te Leeuwarden. In het besluit van 16 oktober 1996 is appellant ervan uitgegaan dat dit project kon worden aangemerkt als een vestigingsproject van een zelfstandig onderdeel van een stuwend toeristisch bedrijf, als bedoeld in de Regeling. De premie is bij besluit van 19 december 2000 op nihil vastgesteld, omdat de vennootschap niet de gevraagde verklaring van Stedsloazjeminten Yn Fryslân B.V. heeft overgelegd, waarbij toestemming wordt gegeven aan de Eenheid Accountancy van de provincie Friesland om haar administratie en die van het Stadhouderlijk Hof in te zien teneinde vast te kunnen stellen of aan de gestelde voorschriften is voldaan. Daardoor heeft de vennoootschap volgens appellant in strijd gehandeld met de in de Regeling gestelde voorschriften.
2.3. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de overweging van de rechtbank dat appellant ten onrechte zonder motivering de premie op nihil heeft vastgesteld, terwijl zij ook had kunnen volstaan met een lager bedrag aan premie dan was voorzien.
2.4. Aangezien geen administratie van het project is overgelegd of ter inzage gegeven, heeft appellant niet kunnen vaststellen of minimaal 50% van de bezoekers van buiten de provincies Friesland, Groningen en Drenthe afkomstig is. Derhalve kon appellant niet vaststellen of sprake is van een stuwend toeristisch bedrijf en daarmee van een vestigingsproject, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, respectievelijk m, van de Regeling, zodat de vennootschap, achteraf gezien, niet kan worden aangemerkt als een ondernemer die een vestigingsproject uitvoert, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Regeling en deze derhalve in het geheel niet voor een premie op grond van de Regeling in aanmerking had behoren te komen. Deze laatste kwalificatie brengt mee dat aan de vennootschap in het geheel geen premie op grond van de Regeling kan worden verleend. Gelet hierop behoefde geen nadere afweging te worden gemaakt en behoefde de nihilvaststelling, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen nadere motivering.
De opvatting van appellant dat artikel 25bis van de Regeling slechts aanvullende werking heeft ten opzichte van de artikelen 13 en 14 vindt geen steun in de Regeling. Dit geeft, gelet op het vorenoverwogene, evenwel geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door de vennootschap bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 12 maart 2003, AWB 01/566 BELEI STRAA;
III. verklaart het bij de rechtbank door de besloten vennootschap [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004