200301332/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 januari 2003 in het geding tussen:
de Algemeen Directeur van de Dienst voor het Wegverkeer.
Bij besluit van 30 maart 2001 (VIZ2001/2271) heeft de Algemeen Directeur van de Dienst voor het Wegverkeer (hierna: de RDW) geweigerd om aan appellante voor een voertuig op basis van gegevens op een Duits kentekenbewijs een Nederlands kenteken te verstrekken.
Bij besluit van 22 oktober 2001 (VIZ2001/6480/1993) heeft de RDW het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2003, verzonden op 21 januari 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 mei 2003 heeft de RDW van antwoord gediend.
Bij brief van 30 oktober 2003 heeft appellante een nader stuk ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2003, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. R. Grimbergen, werkzaam bij de RDW, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) - voorzover thans van belang -, wordt voor een individueel voertuig door de RDW een goedkeuring verleend indien het voertuig bij een door de dienst verrichte keuring heeft voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg. Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van die eisen voorschriften worden vastgesteld. In de gevallen, aangegeven in die algemene maatregel van bestuur, worden bij ministeriële regeling eisen vastgesteld met betrekking tot voertuigen die voor een daarbij aan te geven datum in gebruik zijn genomen.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de WVW - voorzover thans van belang -, wordt een kentekenbewijs door de RDW slechts afgegeven indien het motorrijtuig waarvoor de afgifte wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg en, indien na die toelating wijziging is aangebracht in de bouw of inrichting van dat voertuig, die wijziging, behoudens in het geval dat geen goedkeuring is vereist, overeenkomstig artikel 99, eerste lid, of 100, eerste lid, van de WVW is goedgekeurd voor toelating van het gewijzigde voertuig tot het verkeer op de weg.
2.1.1. Ingevolge artikel 1.10, eerste lid, van het Voertuigreglement (Stcrt. 1994, 450) wordt onder de datum waarop een voertuig in gebruik is genomen verstaan, de datum van eerste toelating van het voertuig. Ingevolge het derde lid stelt de Minister van Verkeer en Waterstaat regels vast omtrent de wijze waarop de in het eerste lid genoemde datum van eerste toelating wordt bepaald.
2.1.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling vaststelling datum eerste toelating van voertuigen van 20 februari 1997 (Stcrt. 1997, 38; hierna: de Regeling) wordt, indien de aanvrager een door een bevoegde autoriteit afgegeven document overlegt waaruit de datum van eerste toelating blijkt, de datum van eerste toelating vastgesteld op deze datum.
Ingevolge artikel 9 van de Regeling wordt, indien een kentekenbewijs wordt aangevraagd voor een samengesteld voertuig of voor een voertuig waarvan het originele identificatienummer ontbreekt of onleesbaar is geworden, de datum van eerste toelating vastgesteld overeenkomstig de voorgaande artikelen, nadat de identiteit van het voertuig aan de hand van een nader onderzoek overeenkomstig de hiervoor vastgestelde regels is vastgesteld.
2.2. Op 11 oktober 2000 heeft appellante een uit Duitsland geïmporteerde personenauto van het merk Rover met voertuigidentificatienummer [A] (hierna: het voertuig) voor een keuring bij het RDW-keuringsstation te Zevenhuizen aangeboden, teneinde een Nederlands kentekenbewijs te verkrijgen. Daarbij is een Duits kentekenbewijs (Fahrzeugbrief) overgelegd, waarop als datum van eerste toelating 19 januari 1973 is vermeld. Omdat bij de keuring twijfel was gerezen omtrent de juiste identiteit van het voertuig heeft de RDW besloten tot het instellen van een nader onderzoek, dat is uitgevoerd door het Permanent Auto Team van het Politiekorps Hollands Midden (hierna: PAT) en een gerechtelijk deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie (hierna: NFI). Gebleken is dat de juiste identiteit van de aandrijflijn en carrosserie van het voertuig het identificatienummer [B] betrof met als datum van eerste toelating/bouwjaar 1993. Voorts kon de identiteit van het chassis niet worden vastgesteld. Blijkens het proces-verbaal van het PAT van 27 maart 2001 wordt een chassisnummer beginnend met de cijfercombinatie ‘355’ door de fabrikant ingeslagen bij rechts gestuurde voertuigen en worden de cijfercombinaties ‘358’ of ‘359’ ingeslagen bij links gestuurde voertuigen. Het ter keuring aangeboden voertuig heeft een nummer beginnend met ‘355’, terwijl het voertuig links bestuurd wordt. Niet is gebleken dat op het chassis aan de rechterzijde een stuurhuis/-inrichting gemonteerd is geweest. Uit het NFI-onderzoek is naar voren gekomen dat tegen de rechter chassisbalk voor de vooras een nummer is aangebracht, dat niet van de fabrikant afkomstig is. Hoewel niet is vastgesteld dat er over een ander chassisnummer is heengeslagen, zijn na een op het voertuig toegepaste etsbehandeling wel enkele fragmenten van niet nader te identificeren tekens aangetroffen. Gelet hierop is geconcludeerd dat het chassisnummer [A] niet door de fabrikant is aangebracht.
De RDW heeft op grond van voormelde bevindingen geoordeeld dat de identiteit van het voertuig niet onomstotelijk is vast te stellen. Daardoor is niet na te gaan of de voertuiggegevens op het Duitse kentekenbewijs bij het voertuig horen en of het voertuig in deze samenstelling eerder in Nederland of in het buitenland geregistreerd is geweest, zodat geen datum van eerste toelating kan worden bepaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de RDW het verzoek om afgifte van een Nederlands kentekenbewijs op juiste gronden afgewezen.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de RDW een onderzoek op grond van artikel 9 van de Regeling heeft mogen instellen. Volgens appellante zijn de redenen voor het instellen van een extra onderzoek eerst aan het licht getreden nadat dit onderzoek had plaatsgevonden. Appellante stelt voorts de constructie van het voertuig te hebben aangepast in die zin, dat het is omgebouwd tot een ‘old timer’; van het ‘omkatten’ van het voertuig is geen sprake geweest. Zij heeft voorts opgemerkt dat anders dan in Nederland, waar de zogenoemde ‘tweederde-regeling’ geldt - daarbij is de leeftijd van tweederde van de auto bepalend voor de totale leeftijd van de auto -, in Duitsland een regeling geldt waarbij het dragend carrosserie voor de leeftijd van het voertuig bepalend is. Op het moment dat het voertuig in Nederland ter keuring werd aangeboden kon het naar haar mening niet meer worden aangemerkt als een samengesteld voertuig in de zin van de Regeling. De RDW was volgens appellante op grond van artikel 4 van de Regeling verplicht de inschrijving over te nemen en mocht het voertuig niet opnieuw aan een onderzoek onderwerpen, omdat het voertuig in Duitsland al eerder in het verkeer was gebracht.
Dit betoog faalt. Blijkens de toelichting op de Regeling is de datum van eerste toelating relevant voor het vaststellen van de technische toelatings- en permanente eisen, de ingangsdatum van de periodieke keuringsplicht en de hoogte van de verschuldigde belasting. De datum van eerste toelating dient in beginsel ter beantwoording van de vraag of, en zo ja wanneer een voertuig eerder, waar ook ter wereld, geregistreerd is geweest, en niet ter beantwoording van de vraag of een voertuig feitelijk nieuw en ongebruikt is. De RDW stelt dan ook met recht dat de leeftijdsbepaling van het voertuig hier niet aan de orde is.
Nu reeds bij de keuring niet kon worden vastgesteld of het Duitse kentekenbewijs betrekking had op het ter keuring aangeboden voertuig omdat twijfel was ontstaan omtrent de identiteit van het voertuig, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de RDW niet op grond van artikel 4 van de Regeling verplicht was een kentekenbewijs af te geven op basis van uitsluitend de overgelegde Fahrzeugbrief, doch gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Regeling, de identiteit van het voertuig aan een nader onderzoek heeft mogen onderwerpen. Hierbij is het, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet van belang of het voertuig in Nederland dan wel in het buitenland is samengesteld.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de RDW heeft gehandeld in strijd met de artikelen 28 en 30 van het EG-Verdrag. In dit verband heeft zij gewezen op artikel 4 van Richtlijn 1999/37/EG van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (PbEG, nr. L 138 van 1 juni 1999, blz. 0057-0065). Ingevolge dit artikel wordt voor de toepassing van deze Richtlijn het door een lidstaat afgegeven kentekenbewijs door de overige lidstaten erkend voor de identificatie van het voertuig in het internationale wegverkeer en voor de nieuwe inschrijving ervan in een andere lidstaat. Appellante heeft zich voorts beroepen op de Interpretatieve mededeling van de Commissie inzake de goedkeurings- en inschrijvingsprocedures voor reeds eerder in een andere lidstaat ingeschreven voertuigen (PbEG 96/C143/04DW), en op het arrest van het Europese Hof van Justitie van de EG van 12 juni 1986 in zaak nr. 50/85.
Dit betoog slaagt evenmin. Met genoemde Richtlijn is door harmonisatie van het kentekenbewijs beoogd het opnieuw in het verkeer brengen van voertuigen, die eerder in een andere lidstaat waren ingeschreven, te vergemakkelijken en aldus bij te dragen tot een goede werking van de interne markt. Met genoemde Mededeling is beoogd voor reeds eerder in andere lidstaten ingeschreven voertuigen de voor de goedkeurings- en inschrijvingsvoorwaarden in de lidstaten geldende beginselen van het Gemeenschapsrecht te verduidelijken. Met de Richtlijn en de Mededeling is evenwel - daargelaten de vraag of de Mededeling uitsluitend ziet op niet-samengestelde voertuigen, zoals de rechtbank en de RDW hebben overwogen - niet in strijd, dat in de lidstaat op grond van een nationale regeling wordt onderzocht of het kentekenbewijs, afgegeven door een andere lidstaat, betrekking heeft op het ter keuring aangeboden voertuig. Ook het hiervoor genoemde arrest van 12 juni 1986, dat betrekking heeft op het verrichten van een technische keuring, staat aan een dergelijk onderzoek niet in de weg.
2.5. Appellante betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de gegevens waarop de RDW haar beslissing heeft gebaseerd. Zij is van mening dat de in het proces-verbaal van 27 maart 2001 van het PAT vermelde gegevens niet aannemelijk dan wel niet juist zijn. Voorts acht zij de onderzoeken van het PAT en het NFI te summier en vaag. De enkele vaststelling van vage tekens kan volgens appellante niet leiden tot de conclusie dat geen sprake is van een origineel chassisnummer. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij gewezen op de resultaten van een onderzoek, dat de RDW heeft laten verrichten met betrekking tot een ander voertuig, waarin een maagdelijk stuk staal met een ‘nieuw’ chassisnummer was aangebracht, maar waarop desondanks fragmenten van niet te identificeren tekens waren aangetroffen.
Vastgesteld wordt dat hetgeen appellante heeft aangevoerd een herhaling vormt van het betoog bij de rechtbank. Nu de overwegingen van de rechtbank daaromtrent kunnen worden onderschreven, faalt dit betoog. Daarbij wordt aangetekend dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht met betrekking tot het voertuig met chassisnummer [C] geen grond oplevert voor het oordeel dat aan de onderzoeksgegevens, verkregen met betrekking tot het thans aan de orde zijnde voertuig, geen betekenis zou kunnen worden gehecht.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004