200304156/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Den Haag van 7 mei 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluit van 1 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) aan Woningstichting "Ons Doel" (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dat luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning verleend voor het oprichten van twaalf appartementen met twee gemeenschappelijke ruimten en twaalf eengezinswoningen op het terrein de “Oranjerie”, plaatselijk bekend Aloëlaan en het binnenterrein ingesloten door de Marislaan, de Aloëlaan, de Maredijk en de Piet Heinstraat/Crabterrein, kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie L, nr. 1862G, 1863, 2047 en 2073 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2003, verzonden op 14 mei 2003, heeft de rechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het door appellanten ingestelde beroep, voorzover gericht tegen de door gedeputeerde staten van Zuid-Holland voor de bouw afgegeven verklaring van geen bezwaar, niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2003, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en W. Griffioen en J.J.F. Plaate, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep, voor zover gericht tegen de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 3 april 2001, niet-ontvankelijk is. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO - zoals dit artikellid luidde tot 3 april 2000 en voor zover thans van belang - wordt het besluit, inhoudende verlening van een verklaring van geen bezwaar, voor de mogelijkheid van beroep geacht deel uit te maken van het besluit waarop het betrekking heeft, zodat daartegen geen zelfstandig bezwaar en beroep open stond. De rechtbank heeft de bezwaren van appellanten ten aanzien van voornoemde verklaring van geen bezwaar mitsdien terecht beoordeeld in het kader van het beroep tegen de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde vrijstelling.
2.2. Appellanten hebben in hoger beroep hun bezwaren tegen het advies van de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften (hierna: de commissie) herhaald. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het enkele feit dat de commissie zich heeft aangesloten bij de uitspraak van de president tot afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 1 mei 2001 de onafhankelijkheid van de commissie niet in het geding brengt. Terecht heeft de rechtbank geconstateerd dat er ook overigens geen aanwijzingen zijn dat de commissie niet zelfstandig tot haar advies is gekomen. Van een onzorgvuldig gevoerde procedure is evenmin sprake. Het college heeft appellanten, anders dan zij betogen, voldoende geïnformeerd omtrent de bouwplannen en hun voldoende gelegenheid geboden om bedenkingen in te brengen.
2.3. Het perceel, waarop het bouwplan is voorzien, heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Maredijk” (hierna: het bestemmingsplan) deels de bestemming “Woondoeleinden” en deels de bestemming “Hoveniersbedrijf”.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de bestemming “Woondoeleinden” bestemd voor eengezinswoningen, bergingen ten behoeve van de woningen, verblijfsgebied, tuinen en in de bestemming passende andere bouwwerken en garageboxen.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel, voor zover thans van belang, mag de goothoogte van de huizen niet minder dan 5 meter en niet meer dan 7 meter bedragen, dient het aantal te bouwen eengezinswoningen tenminste 20 en ten hoogste 30 te bedragen en dienen de huizen voorzien te worden van een kap.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, werken burgemeester en wethouders de bestemming “Woondoeleinden” uit.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Hoveniersbedrijf”, voor zover thans van belang, bestemd voor de uitoefening van een hoveniersbedrijf.
Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften, kunnen burgemeester en wethouders deze bestemming, indien aan het gebruik conform deze bestemming geen behoefte meer blijkt te bestaan, wijzigen in de bestemming “EA2” (Eengezinshuizen met twee verdiepingen voorzien van een kap). Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften mag de goothoogte van deze huizen niet minder dan 5 meter en niet meer dan 7 meter bedragen. De hoogte van de huizen mag niet meer bedragen dan de goothoogte vermeerderd met 3 meter.
Ingevolge het derde lid van dit artikel mag de breedte van ieder huis niet minder dan 4 meter en niet meer dan 8 meter bedragen.
Ingevolge het vijfde lid dienen de huizen te zijn voorzien van een kap.
Ingevolge artikel 23 van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd - voor zover thans van belang - vrijstelling te verlenen van de bepalingen inzake de goothoogte, respectievelijke de hoogte van gebouwen, mits de afwijking niet meer bedraagt dan 10% van de voorgeschreven goothoogte.
2.4. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Maredijk”. Teneinde de beoogde bouw niettemin mogelijk te maken heeft het college toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure.
2.5. Het betoog van appellanten dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het volgen van de anticipatieprocedure faalt. Gebleken is dat de gemeenteraad van Leiden op 14 december 1999 voor het gebied, waarin het bouwplan is gelegen, een voorbereidingsbesluit heeft genomen, dat een geldigheidsduur had van twee jaar. De beslissing op bezwaar is weliswaar op 18 januari 2002 bekendgemaakt, maar is genomen op 4 december 2001. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was het voorbereidingsbesluit derhalve nog van kracht.
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de verklaring van geen bezwaar van rechtswege is geweigerd omdat gedeputeerde staten niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar een beslissing hebben genomen, faalt eveneens. De wetgever heeft aan het verstrijken van de beslistermijn niet het door appellanten veronderstelde gevolg verbonden. Gedeputeerde staten blijven na afloop van deze termijn bevoegd alsnog een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat gedeputeerde staten zich geen onafhankelijk oordeel hebben gevormd over het bouwplan. Dat zij hebben ingestemd met de weerlegging van het college van de door - onder meer - appellanten ingediende bedenkingen is daarvoor onvoldoende.
2.6. Ook het betoog van appellanten dat het gemeentebestuur ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet voornemens was om het geldende bestemmingsplan te herzien, faalt. Naar ter zitting van de zijde van het college is verklaard, bestond dat voornemen wel doch was het niet mogelijk daar aanstonds uitvoering aan te geven vanwege het grote aantal noodzakelijke herzieningen van bestemmingsplannen. De Afdeling ziet geen grond om het college in deze verklaring niet te volgen.
2.7. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie minder ingrijpend is, behoeven minder zware eisen gesteld te worden aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.8. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bouwplan slechts in beperkte mate afwijkt van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en mede gelet hierop planologisch niet ingrijpend is. Voorzover appellanten menen dat zolang het college geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 21 van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, de in dat artikel genoemde bouwmogelijkheden niet bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk betrokken mogen worden, kan dat standpunt niet worden gevolgd. Niet is immers gebleken dat deze bouwmogelijkheden niet aanvaardbaar zijn dan wel niet gerealiseerd kunnen worden.
2.9. Het betoog van appellanten dat voor toepassing van de anticipatieprocedure de vereiste urgentie ontbreekt, kan niet slagen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat een spoedige realisering van het bouwplan noodzakelijk is vanwege de grote behoefte aan woningen in de gemeente Leiden. Het huisvestingsbelang is dan ook zodanig urgent dat dit het volgen van de anticipatieprocedure op zich rechtvaardigde. De omstandigheid dat, naar appellanten stellen, in de nabije omgeving 100 woningen worden gesloopt, leidt niet tot een ander oordeel.
2.10. Het planologisch kader waaraan het college het bouwplan heeft getoetst, wordt gevormd door het voorbereidingsbesluit van 14 december 1999 en de stedenbouwkundige visie voor het gebied tussen de Maredijk, Aloëlaan, Marislaan en de Rijnsburgersingel van juni 2000. Voor het oordeel dat het beschikbare planologische toetsingskader te kort schoot voor een verantwoorde beoordeling van de aanvaardbaarheid van de bouw, bestaat, mede gelet op de betrekkelijk geringe afwijking van het bestemmingsplan, geen grond. Dat de stedenbouwkundige visie, naar appellanten hebben betoogd, tot stand is gekomen nadat het onderhavige bouwplan is ingediend en met het oog daarop is geschreven, maakt die visie nog niet ondeugdelijk. De grief dat een structuurplan niet als indicatief kan worden aangemerkt, behoeft geen nadere bespreking nu vast staat dat de beoogde bouw met dit plan in overeenstemming is.
2.11. De overige door appellanten aangevoerde gronden kunnen evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel.
Dat de rechtbank niet op alle beroepsgronden is ingegaan, vormt geen reden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu deze gronden voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet relevant zijn.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op21 januari 2004