200300329/1.
Datum uitspraak:21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's,
verweerder.
Bij besluit van 29 november 2002, kenmerk 02-22, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) verleend voor het lozen van huishoudelijk afvalwater en verontreinigd terreinwater op de gemeentelijke riolering en het lozen van afstromend niet verontreinigd hemelwater vanaf het terrein op het oppervlaktewater. Dit besluit is op 9 december 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 maart 2003.
Bij brief van 2 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 augustus 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan verweerder toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, en ing. E.G.M. Bonekamp, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door H.M. Nanninga en R. Drent, beiden ambtenaar van het waterschap, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, en [gemachtigde] en T. Meijer, gemachtigden.
2.1. Appellante voert aan dat in strijd met de Wvo geen advies is uitgebracht door het college van gedeputeerde staten van Groningen over de aanvraag om de onderhavige vergunning en over het ontwerp van het onderhavige besluit.
2.1.1. Ingevolge artikel 7b, eerste lid, van de Wvo wordt een aanvraag om een vergunning krachtens de Wvo in een geval als bedoeld in artikel 8.28 van de Wet milieubeheer tegelijk ingediend met de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 7b, vierde lid, van de Wvo brengt in een geval als bedoeld in het eerste lid, het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer bevoegd is een advies uit over de aanvraag om een vergunning krachtens de Wvo met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen. Dit bestuursorgaan wordt tevens in de gelegenheid gesteld een advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit.
2.1.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen in strijd met artikel 7b, vierde lid, van de Wvo geen advies heeft uitgebracht over de onderhavige aanvraag om een vergunning krachtens de Wvo. Wel blijkt uit de stukken dat sprake is geweest van een gecoördineerde behandeling van de aanvragen om de vergunningen krachtens de Wvo en de Wet milieubeheer en dat de bevoegde gezagen omtrent de respectievelijke aanvragen onderling hebben overlegd en de verleende vergunningen inhoudelijk op elkaar hebben afgestemd. Gebleken is dat appellante noch potentiële belanghebbenden door deze schending van artikel 7b, vierde lid, van de Wvo zijn benadeeld. De Afdeling ziet in het vorenstaande dan ook aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit de stukken blijkt verder dat het college van gedeputeerde staten van Groningen in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van het onderhavige besluit, maar dat hiervan geen gebruik is gemaakt. Advisering over het ontwerp van het besluit is echter niet dwingend voorgeschreven. In zoverre is artikel 7b, vierde lid, van de Wvo dan ook niet geschonden.
2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante stelt dat in de vergunning onvoldoende is geregeld dat de opslag van teerhoudend asfalt zodanig moet geschieden dat hiervan uitgespoelde schadelijke stoffen niet in het oppervlaktewater kunnen geraken. In dit verband betoogt zij dat verweerder ten onrechte niet in de vergunning heeft vastgelegd dat de opslagplaats voor teerhoudend asfalt moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer.
2.3.1. Voorzover appellante aanvoert dat ten onrechte geen voorschriften aan de onderhavige vergunning zijn verbonden ten aanzien van de wijze van opslag van teerhoudend asfalt, overweegt de Afdeling dat aan een vergunning krachtens de Wvo uitsluitend voorschriften kunnen worden verbonden die de kwaliteit van het oppervlaktewater dan wel de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk voldoende waarborgen. De door appellante bedoelde voorschriften zien hier niet op. Terecht zijn dergelijke voorschriften dan ook niet aan de onderhavige vergunning verbonden.
Voorzover appellante betoogt dat de onderhavige vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen het afstromen van schadelijke stoffen afkomstig van op het terrein opgeslagen teerhoudend asfalt naar het oppervlaktewater, overweegt de Afdeling het volgende. In de aan vergunninghoudster op 3 december 2002 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vastgelegd dat de opslagplaats voor teerhoudend asfalt moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer en dat de vloeistofdichtheid van deze vloer conform de CUR/PBV-aanbeveling 44 moet worden gekeurd door een daartoe bevoegd deskundig inspecteur. Verder is in deze vergunning vastgelegd dat het eventuele afvalwater dat van de vloeistofdichte vloer van de opslagplaats afvloeit, via een olie- en slibafscheider naar de gemeentelijke riolering moet worden geleid. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling de kans dat schadelijke stoffen afkomstig van op het terrein opgeslagen teerhoudend asfalt zullen afstromen naar het oppervlaktewater zodanig gering, dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het verlenen van de onderhavige vergunning met de daaraan verbonden voorschriften heeft kunnen overgaan.
2.4. Wat de overige beroepsgronden betreft, beperkt appellante zich in haar beroepschrift tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder op deze bedenkingen ingegaan. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004