200300326/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 3 december 2002, kenmerk 2002-18.208/49/MV, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor onder meer het bewerken, op- en overslaan van steenachtige afvalstoffen en het op- en overslaan van grondstoffen en materialen, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Winschoten, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 9 december 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 maart 2003.
Bij brief van 2 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 augustus 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, en ing. E.G.M. Bonekamp, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door H.J. Bakker, M.L.G. Modderman, J. Dwarshuis en J.A.H. Brandsma, allen ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, en [gemachtigde] en T. Meijer, gemachtigden.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is voorzover hierin is aangevoerd dat de aangevraagde totale opslagcapaciteit blijkens de van de aanvraag deel uitmakende tekening niet kan worden gerealiseerd en het aan de vergunning verbonden
voorschrift 5.1.5 onvoldoende bescherming biedt ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder. Deze gronden vallen zijns inziens buiten de reikwijdte van de door appellante ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
De Afdeling stelt vast dat appellante deze gronden niet als bedenkingen tegen de ontwerpen van het besluit heeft ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellante voert aan dat in strijd met de Wet milieubeheer geen advies is uitgebracht door het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s over de aanvraag om de onderhavige vergunning en over het ontwerp van het onderhavige besluit.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een aanvraag om een vergunning krachtens deze wet tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Ingevolge artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer brengt het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is een advies uit over de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt dit bestuursorgaan tevens in de gelegenheid gesteld een advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit.
2.2.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s in strijd met artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer geen advies heeft uitgebracht over de onderhavige aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeer. Wel blijkt uit de stukken dat de aanvragen om de vergunningen krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en Wet milieubeheer gelijktijdig zijn ingediend, dat sprake is geweest van een gecoördineerde behandeling van de aanvragen, dat de bevoegde gezagen omtrent de respectievelijke aanvragen onderling hebben overlegd en dat de verleende vergunningen inhoudelijk op elkaar zijn afgestemd. Gebleken is dat appellante noch potentiële belanghebbenden door deze schending van artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn benadeeld. De Afdeling ziet in het vorenstaande dan ook aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit de stukken blijkt verder dat het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van het onderhavige besluit, maar dat hij hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Advisering over het ontwerp van het besluit is echter niet dwingend voorgeschreven. In zoverre is artikel 8.31, tweede lid, van de Wet milieubeheer dan ook niet geschonden.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante betoogt dat verweerder de aanvraag van vergunninghoudster niet in behandeling had mogen nemen, nu deze aanvraag volgens haar niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb). In dit verband stelt zij dat de aanvraag in strijd is met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ivb, aangezien een voldoende nauwkeurige plattegrondtekening van de inrichting ontbreekt. Verder voert zij aan dat de aanvraag niet de gegevens bevat als genoemd in artikel 5.11, aanhef en onder a, c, d, e, h en j, van het Ivb.
2.4.1. In artikel 5.18 van het Ivb is bepaald dat de artikelen 5.1 tot en met 5.16 van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking tot een aanvraag als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer.
In artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ivb is bepaald dat de aanvrager in of bij een aanvraag vermeldt de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voorzover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken.
In artikel 5.11 van het Ivb is, voorzover hier relevant, bepaald dat indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie als genoemd in bijlage I, onder 28.4, de aanvrager in of bij de aanvraag vermeldt:
a. de aard, samenstelling, hoeveelheid en herkomst van de inkomende afvalstoffen;
c. de wijze van financiering van de activiteiten, alsmede een schatting van de omvang van de investeringen die worden gedaan;
d. de tarieven die de aanvrager voor het nuttig toepassen of verwijderen wil vaststellen alsmede de wijze waarop de tarieven zijn samengesteld;
e. de beschikbaarheid en vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen;
h. de ondernemings- en organisatiestruktuur, alsmede de regeling van de feitelijke leiding van de activiteiten in de inrichting;
j. de naam en het adres van degene die de feitelijke leiding van de activiteiten in de inrichting heeft.
2.4.2. De door appellante bedoelde tekening maakt deel uit van de aanvraag van vergunninghoudster van 22 april 2002. Artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ivb stelt de eis dat een aanvraag in zijn geheel inzicht moet geven in de in deze bepaling genoemde zaken. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd, gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, geen grond voor het oordeel dat de aanvraag van vergunninghoudster onvoldoende inzicht geeft terzake van de in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder d, genoemde zaken.
Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting behoort tot een categorie als genoemd in bijlage I, onder 28.4 van het Ivb en dat artikel 5.11 van het Ivb aldus van toepassing is op de aanvraag van vergunninghoudster.
In de hoofdstukken 3, 4 en 7 van de aanvraag zijn de aard, samenstelling, hoeveelheid en herkomst van de inkomende afvalstoffen beschreven. Gelet hierop ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan artikel 5.11, aanhef en onder a, van het Ivb. De Afdeling ziet verder evenmin aanleiding te oordelen dat de aanvraag niet voldoet aan artikel 5.11, aanhef en onder j, van het Ivb. Uit de aanvraag blijkt genoegzaam dat de aanvrager van de vergunning moet worden aangemerkt als degene die de feitelijke leiding van de activiteiten in de inrichting heeft. De naam en het adres van de aanvrager zijn in de aanvraag vermeld.
Op grond van de stukken moet worden vastgesteld dat de aanvraag niet de gegevens bevat, genoemd in artikel 5.11, aanhef en onder c, d, e en h, van het Ivb. Hoewel de aanvraag op deze onderdelen niet aan de eisen van het Ivb voldoet, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de overige in de aanvraag vermelde gegevens, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het milieu. Verweerder heeft de aanvraag dan ook in redelijkheid in behandeling kunnen nemen.
2.5. Volgens appellante ontbreekt in de vergunning ten onrechte een voorschrift waarin eisen zijn gesteld aan de acceptatieprocedure en de wijze van controle van de inkomende afvalstoffen. Verder betoogt zij dat verweerder ten onrechte niet in een voorschrift heeft vastgelegd dat vergunninghoudster is gehouden conform het door het bevoegd gezag goed te keuren acceptatiereglement te werken.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het door appellante gestelde afdoende in de vergunning is geregeld. Derhalve acht hij het niet noodzakelijk hieromtrent nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat in de aan de vergunning verbonden voorschriften onder 2.a eisen zijn gesteld met betrekking tot de acceptatie van inkomende afvalstoffen. Zo is in de voorschriften 2.a.1 tot en met 2.a.6 vastgelegd welke afvalstoffen door vergunninghoudster mogen worden geaccepteerd en is in voorschrift 2.a.7 bepaald op welke wijze de controle op de kwaliteit alsmede de herkomst van de ter acceptatie aangeboden afvalstoffen moet geschieden. In voorschrift 2.a.8 is bepaald dat het bedrijfseigen acceptatiereglement van inkomende afvalstoffen en wijzigingen daarvan ter goedkeuring moeten worden overgelegd aan de directeur Beleidsafdelingen van de provincie Groningen.
Ter zitting is gebleken dat door verweerder inmiddels een acceptatiereglement is goedgekeurd. Door verweerder is bevestigd dat in de inrichting ter bescherming van het milieu overeenkomstig dit goedgekeurde acceptatiereglement moet worden gewerkt. De Afdeling overweegt dat indien een dergelijke verplichting in de vergunning zou zijn opgenomen geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de acceptatieprocedure terzake van inkomende afvalstoffen en de wijze van controle daarvan in voldoende mate is geregeld in de vergunning. De Afdeling stelt evenwel vast dat in voorschrift 2.a.8 noch op enige andere wijze in de vergunning is vastgelegd dat overeenkomstig het in voorschrift 2.a.8 bedoelde goedgekeurde bedrijfseigen acceptatiereglement, waaronder ook wijzigingen daarvan moeten worden verstaan, moet worden gewerkt. Gelet hierop moet dan ook worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.6. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft bepaald dat teerhoudend asfalt separaat moet worden opgeslagen van niet-teerhoudend asfalt.
2.6.1. Volgens verweerder volgt uit de voorschriften 2.c.4, 2.c.5 en 2.d.1 dat teerhoudend asfalt separaat van niet-teerhoudend asfalt wordt opgeslagen.
2.6.2. In voorschrift 2.a.1 is, voorzover hier relevant, bepaald dat in de inrichting ten behoeve van het breekproces, uitsluitend niet-teerhoudend asfaltpuin mag worden geaccepteerd.
In voorschrift 2.c.4 is bepaald dat asfaltpuin niet mag worden vermengd met andersoortige steenachtige materialen of andere afvalstoffen. De vermelde stoffen dienen tevens gescheiden te worden opgeslagen.
In voorschrift 2.c.5 is bepaald dat het (asfalt)granulaat niet met andere stoffen mag worden vermengd en gescheiden van andere secundaire grondstoffen of reststoffen moet worden opgeslagen.
In voorschrift 2.d.1 is, voorzover hier relevant, bepaald dat alle bij het puinbreekproces geproduceerde fracties gescheiden moeten worden opgeslagen.
2.6.3. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast, en partijen hebben dit niet betwist, dat het ter bescherming van het milieu nodig is dat het teerhoudend asfalt separaat van het niet-teerhoudend asfalt moet worden opgeslagen.
De hiervoor weergegeven voorschriften zijn in hoofdstuk 2 van de vergunning opgenomen. Dit hoofdstuk heeft betrekking op het breken van bouw- en sloopafval. Uit de vergunning blijkt dat teerhoudend asfalt niet mag worden be- of verwerkt. Dit houdt naar het oordeel van de Afdeling in dat dergelijk afval niet mag worden gebroken. Uit het vorenstaande volgt dat met ‘asfaltpuin’ in voorschrift 2.c.4 wordt bedoeld niet-teerhoudend asfalt. Niet-teerhoudend asfalt mag blijkens voorschrift 2.c.4 niet worden vermengd dan wel opgeslagen met andere materialen of afvalstoffen. Hieronder moet ook teerhoudend asfalt worden gegrepen. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat in de vergunning afdoende is geregeld dat het teerhoudend asfalt separaat van het niet-teerhoudend asfalt moet worden opgeslagen.
2.7. Appellante betoogt dat verweerder is uitgegaan van verkeerde akoestische gegevens, nu hij geen geluidmetingen aan de zogenoemde natte breek- en zeefinstallatie in de inrichting heeft laten uitvoeren.
2.7.1. Verweerder acht de door hem berekende geluidbelasting van de vorenbedoelde installatie reëel. Hij stelt dat hij bij het berekenen van deze geluidbelasting meetwaarden heeft gehanteerd die zijn gebaseerd op metingen verricht aan een vergelijkbare installatie elders.
2.7.2. Bij het beoordelen van de geluidbelasting van de natte breek- en zeefinstallatie heeft verweerder zich gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van WNP Raadgevende Ingenieurs van 11 april 2002, kenmerk 6011245.RO1. In de akoestische berekening in dit rapport is voor deze installatie uitgegaan van een bronvermogen van 109 dB(A). Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, acht de Afdeling deze inschatting van het bronvermogen niet onjuist. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd dan wel anderszins geen aanleiding te oordelen dat verweerder de geluidbelasting van de natte breek- en zeefinstallatie in de inrichting op onjuiste wijze heeft berekend.
2.8. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft bepaald dat het in voorschrift 5.1.7 bedoelde akoestisch rapport volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van april 1999 (hierna: de Handleiding) moet worden opgesteld.
2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het door appellante gestelde overbodig is. Zijns inziens volgt reeds uit de aan de vergunning verbonden voorschriften dat het in voorschrift 5.1.7 bedoelde akoestisch rapport volgens de Handleiding moet worden opgesteld.
2.8.2. De Afdeling stelt vast dat paragraaf 5.1 van de aan de vergunning verbonden voorschriften betrekking heeft op het aspect geluid. In de voorschriften 5.1.2, 5.1.3 en 5.1.5 zijn geluidgrenswaarden opgenomen. In voorschrift 5.1.4 is, voorzover hier relevant, bepaald dat de in paragraaf 5.1 genoemde geluidniveaus moeten worden bepaald en beoordeeld volgens de Handleiding. In voorschrift 5.1.7 is onder meer bepaald dat de geluidniveaus in het op te stellen rapport moeten worden getoetst aan de voorwaarden van de voorschriften 5.1.2, 5.1.3 en 5.1.5. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam dat het in voorschrift 5.1.7 bedoelde rapport volgens de Handleiding moet worden opgesteld.
2.9. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte in voorschrift 5.1.7 heeft bepaald dat het in dit voorschrift bedoelde akoestisch rapport in overleg met hem moet worden opgesteld. Zij stelt dat verweerder in plaats hiervan had moeten bepalen dat het rapport door hem moet worden goedgekeurd. Een dergelijke goedkeuring is volgens haar noodzakelijk, aangezien verweerder hierdoor inzicht verkrijgt in de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden. Voorts wijst zij in dit verband op een uitspraak van de Afdeling van 25 november 1999, E03.96.0925. Uit deze uitspraak volgt haars inziens dat het noodzakelijk is dat het bevoegd gezag een rapport als het onderhavige goedkeurt.
2.9.1. In voorschrift 5.1.7 is, samengevat weergegeven, bepaald dat binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning aan het bevoegd gezag een akoestisch rapport moet worden overgelegd waarin de in dit voorschrift genoemde gegevens zijn opgenomen. Verder is in de laatste volzin van dit voorschrift bepaald dat het rapport in overleg met verweerder, dan wel namens verweerder in overleg met de directeur Beleidsafdelingen van de provincie Groningen, moet worden opgesteld.
2.9.2. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij in voorschrift 5.1.7 weliswaar heeft bepaald dat het bedoelde akoestische rapport in overleg met hem moet worden opgesteld, maar dat dit er in de praktijk op neerkomt dat dit rapport door hem zal worden goedgekeurd. Naar hij stelt, en dit heeft vergunninghoudster niet weersproken, heeft hij ook beoogd dit in voorschrift 5.1.7 te regelen. De Afdeling stelt evenwel vast dat uit de laatste volzin van voorschrift 5.1.7 niet volgt dat het in dit voorschrift bedoelde rapport door verweerder moet worden goedgekeurd. Geoordeeld moet dan ook worden dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is genomen en dat de laatste volzin van voorschrift 5.1.7 gelet hierop moet worden vernietigd.
2.10. Appellante voert aan dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de in voorschrift 5.2.1 opgenomen waarden van maximale trillingsterkten kunnen worden nageleefd ter plaatse van op het industrieterrein gelegen woningen van derden. Volgens haar had verweerder hieromtrent een trillingonderzoek moeten (laten) uitvoeren.
2.10.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aannemelijk is dat de in voorschrift 5.2.1 opgenomen trillingnormen kunnen worden nageleefd. Hierbij neemt hij met name de op de installaties van de inrichting aangebrachte trillingdempende voorzieningen alsmede de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning van derden in aanmerking.
2.10.2. In voorschrift 5.2.1 zijn maximale trillingsterkten opgenomen die gelden ter plaatse van trillinggevoelige ruimten van woningen van derden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat ter voorkoming dan wel beperking van trillinghinder de in de inrichting aanwezige installaties op zand zijn opgesteld en dat tussen de schudzeven en het frame van de installaties zogenoemde dempingrubbers zijn aangebracht. Gelet hierop en voorts in aanmerking nemende dat de dichtstbijzijnde woning van derden op ongeveer 100 meter afstand van de inrichting is gelegen, oordeelt de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, dat niet aannemelijk is dat de in voorschrift 5.2.1 opgenomen trillingnormen niet kunnen worden nageleefd, zodat verweerder een onderzoek daarnaar achterwege heeft kunnen laten.
2.11. Appellante betoogt dat verweerder in voorschrift 6.6 ten onrechte heeft bepaald dat het hierin genoemde bodemonderzoek kan worden beperkt tot de delen van de inrichting waarvan het redelijkerwijs niet is uitgesloten dat zich daar na het van kracht worden van de vergunning bodemverontreiniging kan voordoen. Volgens haar is het vorenstaande in strijd met de NEN 5740, waarin naar zij stelt onder meer is bepaald dat eerst een vooronderzoek moet plaatsvinden waarbij zowel verdachte als onverdachte locaties op mogelijke bodemverontreiniging moeten worden onderzocht. Verder voert zij aan dat uit de bij de aanvraag gevoegde tekening onvoldoende blijkt welke delen van het terrein van de inrichting mogelijkerwijs verontreinigd zijn, waardoor onduidelijk is op welke delen van het terrein van de inrichting het in voorschrift 6.6 bedoelde bodemonderzoek betrekking heeft.
2.11.1. In de considerans van het bestreden besluit overweegt verweerder dat uit de aanvraag van vergunninghoudster in voldoende mate blijkt welke delen van het terrein van de inrichting mogelijk verontreinigd zijn. Zijns inziens bestaat dan ook geen onduidelijkheid over de vraag op welke delen van het terrein van de inrichting het in voorschrift 6.6 bedoelde bodemonderzoek betrekking heeft.
2.11.2. In voorschrift 6.1 is bepaald dat de kwaliteit van de bodem van de inrichting is bepaald door middel van een representatief bodemonderzoek en is vastgelegd in bodemonderzoeksrapporten (nummers O.N. 06774 en O.N. 906774).
In voorschrift 6.6 is, voorzover hier relevant, bepaald dat uiterlijk drie maanden nadat de directeur Beleidsafdelingen van de provincie Groningen zijn oordeel over het in voorschrift 6.5 bedoelde onderzoeksplan aan vergunninghoudster heeft medegedeeld, een representatief onderzoek naar de kwaliteit van de grond en het grondwater van het terrein van de inrichting (referentieonderzoek) beschikbaar moet zijn. Dit onderzoek kan zich beperken tot de delen van de inrichting waarvan het redelijkerwijs niet is uitgesloten dat zich daar na het van kracht worden van de vergunning bodemverontreiniging kan voordoen. Het onderzoek dient te voldoen aan de NEN 5740.
2.11.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het door appellante bedoelde vooronderzoek het in voorschrift 6.1 bedoelde bodemonderzoek betreft.
De Afdeling is van oordeel dat uit de bij de aanvraag gevoegde tekening, die onderdeel uitmaakt van de vergunning, in voldoende mate blijkt welke delen van het terrein van de onderhavige inrichting mogelijk verontreinigd zijn en op welke delen van dit terrein het in voorschrift 6.6 bedoelde onderzoek betrekking heeft.
De Afdeling ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voorschrift 6.6 in strijd is met de NEN 5740. Uit voorschrift 6.6 volgt dat door vergunninghoudster uitsluitend een representatief bodemonderzoek moet worden uitgevoerd en dat dit onderzoek moet voldoen aan de NEN 5740. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat met dit representatief bodemonderzoek een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in de NEN 5740 is bedoeld. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat de NEN 5740 ook regels geeft voor andere onderzoeken, niet maakt dat voorschrift 6.6 in strijd is met het bepaalde in de NEN. De NEN 5740 vereist niet dat alle daarin genoemde onderzoeken verplicht worden voorgeschreven.
2.12. Appellante betoogt dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat het van ballastgrind afkomstige slib niet verontreinigd is en dat het gelet hierop niet nodig is nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Zij stelt in dit verband dat zodra het slib van ballastgrind wordt gescheiden, de concentratie verontreiniging in het slibresidu toeneemt en dat deze concentratie een zodanige omvang aanneemt dat sprake is van gevaarlijk afval.
2.12.1. Verweerder overweegt in de considerans van het bestreden besluit dat onder meer uit de aanvraag blijkt dat het in de inrichting vrijkomende slib niet als gevaarlijk afval moet worden aangemerkt.
2.12.2. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder gevaarlijke afvalstoffen wordt verstaan: bij ministeriële regeling als zodanig aangewezen afvalstoffen, met in achtneming van terzake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Hieraan is uitvoering gegeven bij de Regeling Europese Afvalstoffenlijst (hierna: EURAL-lijst).
2.12.3. De Afdeling overweegt dat in voorschrift 1.1 is bepaald dat in de inrichting uitsluitend de soorten afvalstoffen zoals vermeld in de aanvraag mogen worden op- en overgeslagen en bewerkt. Uit de aanvraag blijkt dat in de inrichting, met uitzondering van het teerhoudend asfalt, geen gevaarlijke afvalstoffen worden op- en overgeslagen en bewerkt. In voorschrift 2.a.1 is bepaald dat het ballastgrind dat in de inrichting mag worden geaccepteerd, een afvalstof moet zijn als bedoeld in de EURAL-lijst, onder code 17 05 08. Een dergelijke afvalstof behoort op grond van de EURAL-lijst tot een niet-gevaarlijke complementaire categorie. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Afdeling dat het van de ballastgrind afkomstige slib eveneens niet gevaarlijk mag zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van het bewerken van ballastgrind geen nadere voorschriften aan de vergunning behoeven te worden verbonden. De Afdeling merkt in dit verband overigens nog op dat indien in strijd met de vorengenoemde voorschriften wordt gehandeld, doordat in de inrichting, naast het teerhoudend asfalt, andere gevaarlijke afvalstoffen worden op- en overgeslagen en bewerkt, verweerder bevoegd is bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting toe te passen.
2.13. Volgens appellante heeft verweerder ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning verbonden met betrekking tot het aspect energie. In dit verband betoogt zij dat ervan moet worden uitgegaan dat in de inrichting sprake is van een relatief hoog energieverbruik.
2.13.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de inrichting, gelet op de hierin te verrichten activiteiten en de hierin aanwezige installaties alsmede gezien de bedrijfsvoering, geen sprake zal zijn van een relatief hoog energieverbruik. Gelet hierop acht hij het dan ook niet noodzakelijk voorschriften aan de vergunning te verbinden die betrekking hebben op het reduceren van het energieverbruik.
2.13.2. De Afdeling stelt vast dat in het deskundigenbericht van de StAB is gesteld dat het opleggen van voorschriften met betrekking tot het reduceren van het energieverbruik, met name gelet op de omstandigheid dat het energieverbruik per jaar afhankelijk is van het aantal draaiuren van de generatoren van de in de inrichting aanwezige installaties, in het onderhavige geval niet opportuun is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien hieraan te twijfelen. De Afdeling komt, gelet op het deskundigenbericht van de StAB, tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de onderhavige vergunning geen voorschriften behoeven te worden verbonden met betrekking tot het reduceren van het energieverbruik.
2.14. Wat betreft de door appellante aangevoerde gronden met betrekking tot de aspecten afvalwater en stofhinder, verwijst appellante naar de door haar ingebrachte bedenkingen tegen de ontwerpen van het besluit. Kort weergegeven brengt zij hierin naar voren dat de capaciteit en het functioneren van de olie- en slibafscheider onvoldoende in de vergunning zijn beschreven en dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt wat betreft het voorkomen dan wel voldoende beperken van stofhinder.
In de considerans van het bestreden besluit is verweerder op deze bedenkingen ingegaan. Kort weergegeven heeft hij overwogen dat in voorschrift 7.3, onder b voldoende eisen zijn opgenomen met betrekking tot de kwaliteit van de olie- en slibafscheider en dat de vergunning, met name gelet op het gestelde onder 5 van de aanvraag en de aan de vergunning verbonden voorschriften in paragraaf 8, voldoende bescherming biedt wat betreft het voorkomen dan wel in voldoende mate beperken van stofhinder. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van desbetreffende bedenkingen onjuist zou zijn. Ook voor het overige is het de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.15. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarin niet is bepaald dat overeenkomstig het goedgekeurde bedrijfseigen acceptatiereglement moet worden gewerkt en voorzover het de laatste volzin van voorschrift 5.1.7 betreft.
2.16. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 3 december 2002, kenmerk 2002-18.208/49/MV, voorzover daarin niet is bepaald dat overeenkomstig het goedgekeurde bedrijfseigen acceptatiereglement moet worden gewerkt en voorzover het de laatste volzin van voorschrift 5.1.7 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Groningen op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door provincie Groningen te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat provincie Groningen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004