ECLI:NL:RVS:2004:AO1836

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306088/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • H. Troostwijk
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over de inherente afwijkingsbevoegdheid in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 januari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank te 's-Gravenhage. De appellante had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, maar de Raad van State oordeelde anders. De kern van de zaak was de vraag of de beslissing om al dan niet gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid door de minister als een besluit kan worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat dit niet het geval is en dat een verzoek om toepassing van deze bevoegdheid niet kan worden gezien als een aanvraag in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De Raad oordeelde dat de minister de aanvraag van appellante ten onrechte had afgewezen, omdat er geen onherroepelijke beslissing op een eerdere aanvraag was genomen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de minister werd opgedragen om opnieuw op de aanvraag te beslissen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellante.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200306088/1
Datum uitspraak: 16 januari 2004
Uitspraak op het hoger beroep van:
A,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 september 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 september 2003, verzonden op 10 september 2003, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 september 2003 heeft de minister een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De grieven, in onderlinge samenhang gelezen, richten zich tegen de overweging dat de minister de door appellante op 12 augustus 2003 ingediende aanvraag op goede gronden met toepassing van artikel 30, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft afgewezen, omdat zij bij brief van 30 juni 2003 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend, waarop nog niet onherroepelijk is beslist.
2.2. Ingevolge voormelde bepaling van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de wet, afgewezen, indien de vreemdeling eerder een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend, waarop nog niet onherroepelijk is beslist en hij op grond van die aanvraag rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8 onder f, g en h.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van die wet heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens die wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.3. Niet in geding is dat de brief van 30 juni 2003, die door partijen ook wordt aangeduid als een 14–1-brief, een verzoek aan de minister inhoudt om ten behoeve van appellante van gevoerd beleid af te wijken.
2.4. Indien een vreemdeling in aanmerking wenst te komen voor verlening van een verblijfsvergunning op een van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 vermelde gronden, dient hij aannemelijk te maken dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Voor het doen van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, is vereist dat wordt aangegeven, op welk onderdeel van de in artikel 3.4, eerste, onderscheidenlijk derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde beperkingen een beroep wordt gedaan.
Toepassing van beleidsregels vindt plaats in de context van de uitoefening van een bevoegdheid tot het nemen van een bepaald besluit. Een enkel verzoek om afwijking van een veelomvattend complex van op een grote diversiteit van besluiten betrekking hebbende beleidsregels, als neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000, is derhalve niet aan te merken als een aanvraag, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De toepassing van de in artikel 4:84 van de Awb neergelegde bevoegdheid om wegens bijzondere omstandigheden van de beleidsregels af te wijken, is dan ook slechts aan de orde in het kader van de besluitvorming op een aanvraag, dat wil zeggen een verzoek van een belanghebbende om een bepaald, naar strekking concreet geduid, besluit te nemen. De beslissing om al dan niet gebruik te maken van de zogenoemde inherente afwijkingsbevoegdheid is geen besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een verzoek om toepassing van die bevoegdheid als zodanig kan, gelet op het voorgaande, niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 30, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.4.1. In de brief van 30 juni 2003 van appellante is vermeld, krachtens welke van de aan de minister bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden zij hem verzoekt een besluit te nemen, noch is daarin vermeld, van welke beleidsregels met toepassing van artikel 4:84 van de Awb zou moeten worden afgeweken. Derhalve is dat verzoek niet aan te merken als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning. De minister heeft de op 12 augustus 2003 ingediende aanvraag dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 30, aanhef en onder c, van de Vw 2000 afgewezen. Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, bij uitspraak van 23 juli 2003 heeft bepaald dat uitzetting van appellante achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaar tegen de afwijzing van dat verzoek is beslist, zodat zij sindsdien op de voet van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf hier te lande geniet, maakt dat niet anders.
De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2003 alsnog gegrond verklaren. De minister dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de aanvraag te beslissen.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 september 2003 in zaak nr. AWB 03/44600 VRWET;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 14 augustus 2003, kenmerk 0702.040.626;
V. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer) te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter,
en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Lubberdink, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2004
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,