200301593/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2003, kenmerk 1288, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een slachthuis voor runderen, varkens en schapen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 januari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2003, waar appellanten, in de persoon van [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Het bestreden besluit heeft betrekking op een slachthuis waarin maximaal 95 varkens, of 50 runderen dan wel 500 schapen per dag zullen worden geslacht en uitgesneden. Het slachthuis is gelegen op een niet gezoneerd industrieterrein. De dichtstbijzijnde woning bevindt zich op 100 meter van de inrichting.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de aantasting van de ecologische waarde van de omgeving van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Wat betreft het betoog van appellanten dat de ten aanzien van de inrichting toegepaste saneringsregeling niet toestaat dat ter plaatse wordt geslacht, alsmede dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, oordeelt de Afdeling, dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen.
Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling, dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
Deze beroepsgronden treffen geen doel.
2.4. Appellanten stellen dat de aanvraag niet realistisch is, omdat de inrichting niet rendabel kan worden geëxploiteerd bij de aangevraagde aantallen te slachten dieren.
De Afdeling overweegt dat verweerder dient te beslissen op basis van de aanvraag zoals deze bij hem is ingediend. Of de aangevraagde inrichting rendabel zal zijn speelt hierbij geen rol.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellanten vrezen geluidhinder ten gevolge van de in de inrichting te verrichten activiteiten.
2.5.1. In voorschrift 12.1 zijn voor vier referentiepunten grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT).
2.5.2. Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: Handreiking).
Hoofdstuk 4 van de Handreiking biedt de mogelijkheid om in aansluiting op de systematiek van de circulaire Industrielawaai de richtwaarde voor de betreffende omgeving te bepalen. Verweerder is uitgegaan van een richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde, hetgeen de Afdeling gezien de ligging van de inrichting op een industrieterrein niet onjuist voorkomt. Uit het in opdracht van verweerder door de gemeente Sneek opgestelde akoestische rapport, gedateerd 25 juni 2002, blijkt dat de equivalente geluidbelasting afkomstig van de inrichting ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen, zijnde bedrijfswoningen, deze richtwaarde niet overtreft. Aangezien de dichtstbijgelegen bedrijfswoningen zich op ten minste 100 meter van de inrichting bevinden heeft verweerder er voor gekozen om in voorschrift 12.1 met de ter plaatse van deze bedrijfwoningen optredende geluidwaarden corresponderende geluidgrenswaarden op te nemen voor een viertal referentiepunten die op of nabij de grens van het onderhavige perceel zijn gelegen, ten einde de inrichting niet meer geluidruimte te geven dan zij nodig heeft. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 12.1 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5.3. In voorschrift 12.2 zijn grenswaarden gesteld voor het maximale geluidniveau (LAmax). Blijkens het akoestisch rapport bedraagt het maximale geluidniveau ter plaatse van de dichtstbijzijnde bedrijfswoningen ten hoogste 60, 29 en 29 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond en nachtperiode. Deze waarden liggen ruim onder de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte grenswaarden. In voorschrift 12.2 zijn wederom ter plaatse van de referentiepunten grenswaarden opgenomen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 12.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau toereikend zijn ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten voeren aan dat het aantal vergunde transportbewegingen niet realistisch is. Zij vrezen voor onder meer geluidoverlast vanwege transportbewegingen van en naar de inrichting.
2.6.1. De Afdeling merkt op dat verweerder dient te beslissen op basis van de aanvraag zoals deze is ingediend. Aangevraagd zijn maximaal 8 vrachtwagenbewegingen gedurende de dagperiode. De Afdeling ziet in het door appellanten aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het in de aanvraag genoemde aantal transportbewegingen onjuist zou zijn. Gelet op dit beperkte aantal transportbewegingen, alsmede gelet op het feit dat de inrichting is gevestigd op een industrieterrein, ziet de Afdeling in het door appellanten aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege transportbewegingen van en naar de inrichting.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellanten vrezen voor geurhinder vanwege de inrichting. Zij kunnen zich er niet mee verenigen dat bij het bestreden besluit een geurnorm is gesteld van 3 ge/m3 als 98 percentiel op de terreingrens. Verder stellen appellanten in dit kader dat de vaste mest niet wordt opgeslagen in een afgesloten ruimte, dat de dichtstbijzijnde woning is gepland op een afstand van 16 meter vanaf de terreingrens, alsmede dat een biofilter dient te worden geplaatst.
2.7.1. In voorschrift 4.15 is bepaald dat de geurconcentratie in de representatieve bedrijfssituatie de immissiecontour van 3 ge/m3 (98-percentiel), zoals aangegeven op bijlage 2 van de vergunning, niet meer dan 2% van de tijd mag overschrijden.
2.7.2. Voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door het in werking zijn van de inrichting optredende geurhinder heeft verweerder blijkens de stukken de bijzondere regeling voor de vleesindustrie in de Nederlandse emissie Richtlijnen (hierna: de NeR) gehanteerd.
Volgens de regeling voor de vleesindustrie mag de geurimmissieconcentratie ter plaatse van de te beschermen objecten niet meer bedragen dan 3 ge/m3 als 98-percentiel. Daarbij is bepaald dat, indien de geurimmissieconcentratie ligt tussen 1,1 en 3 ge/m3 als 98-percentiel, het bevoegd bestuursorgaan dient af te wegen of maatregelen ter verdere reductie nodig zijn. Beneden een berekende geurconcentratie van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel bij het dichtstbijzijnde te beschermen object zijn maatregelen niet noodzakelijk.
De Afdeling merkt op dat de in voorschrift 4.15 vastgelegde geurnorm overeenkomt met de in voornoemde bijzondere regeling van de NeR genoemde maximale geurimmissieconcentratienorm. Blijkens de stukken wordt aan deze norm voldaan op de terreingrens van de inrichting, terwijl zich binnen de geurcontour van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel geen woningen van derden bevinden. De geplande bedrijfswoning, die overigens niet zal worden gerealiseerd, is net buiten deze contour gelegen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geurhinder. Daarnaast heeft verweerder kunnen afzien van het voorschrijven van een biofilter, omdat binnen de geurcontour van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel geen woningen zijn gelegen.
Ten slotte merkt de Afdeling op dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 18.4 is bepaald dat vaste mest buiten de stal dient te worden opgeslagen in een vloeistofdichte container. Gezien de uitkomsten van het geuronderzoek is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze wijze van opslag van de vaste mest in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten om geurhinder in de omgeving van de inrichting tegen te gaan.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Hetgeen appellanten overigens nog hebben aangevoerd kan hieraan niet afdoen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Brugman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004