200303913/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Borsele,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 8 mei 2003 in het geding tussen:
1) appellant
2) [derde belanghebbende], wonend te [woonplaats]
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland.
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) geweigerd aan appellant een verklaring van geen bezwaar af te geven als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze gold vóór 3 april 2000 (hierna: de WRO) ten behoeve van een aanvraag van [derde belanghebbende] om bouwvergunning voor het oprichten van een loods en een constructie voor de tijdelijke afdekking van gewassen van het fruitteeltbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Borsele (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellant en [derde belanghebbende] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant en [derde belanghebbende] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 5 augustus 2003 heeft [partij], omwonende, een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door J.A.M. Koolen, ambtenaar der gemeente, en het college, vertegenwoordigd door H.J. Mersie-du Cloo, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] gehoord.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk gebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde”. Het bouwplan is daarmee in strijd, omdat ter plaatse geen agrarisch bouwblok is opgenomen. Om toch aan het bouwplan medewerking te kunnen verlenen heeft appellant de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO gestart.
2.2. Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat de nieuw op te richten bebouwing op zeer geringe afstand (circa 30 meter) van de omringende incidentele woonbebouwing is gesitueerd en derhalve in strijd is met het bufferzone-beleid zoals vastgelegd in het “Streekplan Zeeland 1997” (hierna: het Streekplan), dat voorts niet voldaan wordt aan het vereiste urgentiecriterium en dat tenslotte geen onderzoek is verricht naar alternatieve leegstaande agrarische bebouwing.
2.3. Appellant betoogt – kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de in het streekplan voorgeschreven bufferzone van minimaal 50 meter tussen agrarische bedrijven en woon- en verblijfsrecreatiegebieden mocht hanteren, ook in het onderhavige geval, waarin geen sprake is van een nabij gelegen woongebied doch slechts van een drietal nabij gelegen woningen.
2.4. Dit betoog slaagt. Met appellant is de Afdeling van oordeel dat de passage in het streekplan met betrekking tot bufferzones in het agrarisch gebied niet kan worden geacht mede betrekking te hebben op een situatie, zoals die zich hier voordoet, waarin sprake is van incidentele bebouwing, bestaande uit drie verspreid liggende woningen aan de Nieuwe Vreelandsedijk. Een dergelijke bebouwing valt naar normaal spraakgebruik niet onder het begrip woon- en of verblijfsrecreatiegebieden, terwijl uit het streekplan ook overigens niet valt af te leiden dat dit laatste de bedoeling zou zijn geweest. In de beslissing op bezwaar is dan ook ten onrechte aangenomen dat het bouwplan in strijd is met dit onderdeel van het streekplan. In dit verband zij voorts opgemerkt dat anders dan in de besluiten van het college wordt gesuggereerd hier geen sprake is van vestiging van een bouwblok. Het betreft uitsluitend een verzoek om een verklaring van geen bezwaar voor de bouw van een loods en een constructie voor de tijdelijke afdekking van gewassen.
De conclusie is dat de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert en derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellant ingestelde beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. In de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient het college mede te betrekken dat het fruitteeltbedrijf van [derde belanghebbende] al sedert 1992 op het perceel is gevestigd, dat een dergelijk bedrijf ter plaatse op grond van het geldende bestemmingsplan is toegestaan en dat de (beoogde) bouwwerken binnen de normale bedrijfsvoering van een fruitteeltbedrijf passen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 8 mei 2003, Awb 02/383 en 02/387;
III. verklaart het door het college van burgemeester en wethouders van Borsele bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 18 juni 2002, 026169/631/14;
V. draagt gedeputeerde staten van Zeeland op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. gelast dat de provincie Zeeland aan het college van burgemeester en wethouders van Borsele het door hem voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004