200304263/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 mei 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van twee naburige woonhuizen door middel van twee dakopbouwen op het perceel kadastraal bekend gemeente Rijswijk, sectie […] nummer […] en […], plaatselijk bekend [locatie sub 1] en [locatie sub 2] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2003, verzonden op 26 mei 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[partij A], [partij B] en [partij C] (hierna: [derde belanghebbende]) hebben bij brief van 30 augustus 2003 een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.L. Duijm, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Bercx, advocaat te Arnhem en J.A.P. Weijgertse en E.J. Boddé, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [derde belanghebbende], vertegenwoordigd door [partij A], gemachtigde, gehoord.
2.1. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank gehouden is aan het juridisch oordeel van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 17 januari 2003, omdat door de voorzieningenrechter een onvoorwaardelijk oordeel is gegeven over de rechtmatigheid van het besluit van het college van 22 oktober 2002. Hiermee is volgens appellant eigenlijk een definitieve uitspraak gedaan.
Dit betoog faalt. De Afdeling overweegt dat voor zover de in het kader van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht uit te voeren toetsing met zich brengt dat het geding in bodemprocedure wordt beoordeeld, het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig oordeel heeft en niet bindend is in de bodemprocedure. Van strijd met het beginsel van rechtszekerheid, omdat de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot een ander oordeel is gekomen dan de voorzieningenrechter, is derhalve geen sprake.
2.2. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Leeuwendaal” (hierna: het bestemmingsplan) van de gemeente Rijswijk bestemd voor “Eengezinshuizen in gesloten bebouwing, klasse B, met bijbehorende erven (EGB)”.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder d, zal de hoogte van ieder eengezinshuis - voor zover thans van belang - ten minste 9 meter en ten hoogste 10 meter bedragen.
Ingevolge artikel 2, onder c, van de planvoorschriften - voor zover thans van belang - wordt de hoogte van een gebouw gemeten vanaf het hoogste punt tot het peil.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder x, van de planvoorschriften, wordt onder peil verstaan:
1. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan een weg grenst: de door de gemeenteraad of burgemeester en wethouders vastgestelde hoogte van de weg;
2. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.
Ingevolge artikel 33 aanhef, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen in deze voorschriften ten aanzien van de in het plan voorgeschreven maatvoeringen voor gebouwen, met dien verstande, dat van de in de verschillende artikelen genoemde maten met ten hoogste 10% afgeweken mag worden.
2.3. Vast staat in hoger beroep dat het bouwplan een hoogte heeft van meer dan 10 meter en dat de overschrijding blijft binnen de 10% van hetgeen ingevolge artikel 33, aanhef en onder c, van de planvoorschriften is toegestaan. [derde belanghebbende] hebben in hun reactie de stelling herhaald dat het bouwwerk aan de weg is gelegen, dat het peil moet worden gemeten vanaf de kruin van de weg en dat de hoogte van het bouwwerk, aldus gemeten, voornoemd percentage van 10% overschrijdt. Nu zij geen hoger beroep hebben ingesteld en deze stelling buiten de grenzen van het door appellant aan de orde gestelde geschil valt, dient deze – daargelaten de juistheid ervan - in hoger beroep buiten beschouwing te blijven.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat ten behoeve van het bouwplan geen binnenplanse vrijstelling wordt verleend. Volgens appellant gaat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij dat de planologische argumenten van het college, die ten grondslag liggen aan het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit, een onvoldoende feitelijke basis hebben. Voorts is hij van mening dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij hem de te honoreren verwachting heeft gewekt dat de binnenplanse vrijstelling zou worden verleend.
2.4.1. Gebleken is dat de gemeenteraad op 2 oktober 2001 een voorbereidingsbesluit tot herziening van het bestemmingsplan heeft genomen, waarin is aangegeven dat gedurende de periode dat het nieuwe bestemmingsplan in voorbereiding is, voorkomen dient te worden dat dakopbouwen worden gebouwd op woningen met een EGB-bestemming. Op 25 juni 2002 heeft de gemeenteraad wederom een voorbereidingsbesluit genomen, waarin is bepaald dat in het nieuwe bestemmingsplan zal worden opgenomen dat vier bouwlagen voor deze woningen niet meer mogelijk zijn. Niet valt in te zien dat het college, de weigering om binnenplanse vrijstelling te verlenen niet mede kon baseren op toekomstige planologische ontwikkelingen van het gebied, zoals neergelegd in bedoelde voorbereidingsbesluiten. Dit beleid is, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, niet kennelijk onredelijk. De vraag of de beoogde bestemmingsplanherziening – en daarmee het verbod op een vierde bouwlaag – rechtskracht zal verkrijgen, doet daaraan niet af.
2.4.2. Ook het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij appellant de te honoreren verwachting heeft gewekt dat de binnenplanse vrijstelling zou worden verleend, faalt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de aanvraag om bouwvergunning voor het thans aan de orde zijnde bouwplan dateert van nà de (bekendmaking van de) hiervoor genoemde voorbereidingsbesluiten van 2 oktober 2001 en 25 juni 2002.
Aan de omstandigheid dat het college aanvankelijk vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor twee dakopbouwen, die qua uitvoering afwijken van de onderhavige dakopbouwen, heeft appellant evenmin het vertrouwen mogen ontlenen dat ten aanzien van deze dakopbouwen niettemin wederom vrijstelling en bouwvergunning zou worden verleend. Het college is hierop immers teruggekomen bij besluit op bezwaar van 24 juli 2001, welk besluit inmiddels in rechte is komen vast te staan. Het college heeft in deze eerdere procedure weliswaar bij besluit van 21 februari 2002 alsnog vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een gewijzigd bouwplan, maar dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 20 maart 2002 (alsnog) vernietigd.
Voorts moet met de rechtbank worden geoordeeld dat appellant ook aan de brieven van het college van 24 december 2001 en 13 en 20 maart 2002 niet de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat het college gebruik zou maken van de binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid. De door appellant gestelde toezegging van wethouder Vermeer, dat hij de gewijzigde bouwplannen voor de onderhavige dakopbouwen ter bespreking aan de gemeenteraad zou (gaan) voorleggen, is daarvoor onvoldoende. Van een onvoorwaardelijke toezegging over het gebruik van de vrijstellingsbevoegdheid is geen sprake.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004