ECLI:NL:RVS:2004:AO1262

Raad van State

Datum uitspraak
7 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304877/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen met betrekking tot illegale opslag op agrarische percelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Assen. Appellant, wonend te [woonplaats], heeft in beroep geprocedeerd tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, dat hem onder oplegging van een dwangsom heeft gelast om bepaalde materialen en afvalstoffen van zijn percelen te verwijderen. Het college heeft op 3 oktober 2002 besloten dat appellant de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nrs. [-] en [-], op legale wijze moest ontdoen van tuinartikelen, landbouwmaterialen, elektrische artikelen, houtsnijwerk, gereedschappen, bouwmaterialen, en puin. Het college heeft daarbij aangegeven dat materialen die binnen een normale agrarische bedrijfsvoering worden gebruikt, niet onder deze last vallen.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 27 maart 2003. De voorzieningenrechter heeft op 13 juni 2003 de uitspraak van het college bevestigd. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft ingediend. De Raad van State heeft de zaak op 23 december 2003 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.J.G.G. Sluyter, en het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente.

De Raad van State heeft overwogen dat het college terecht heeft geoordeeld dat de opslag van puin in strijd is met de bestemming van de percelen, die agrarisch is. De Raad heeft ook geoordeeld dat de last onder dwangsom voldoende duidelijk was en dat het college niet onterecht is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie. Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200304877/1.
Datum uitspraak: 7 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Assen van 13 juni 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nrs. [-] en [-], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], op legale wijze gefaseerd te ontdoen van in ieder geval – de nader omschreven – tuinartikelen, landbouwmaterialen, elektrische artikelen, houtsnijwerk en smeedwerk, gereedschappen, bouwmaterialen, verhuurmaterialen, afval en puin. Daarbij is aangegeven dat materialen en stoffen die binnen normale agrarische bedrijfsvoering ge- of verbruikt worden, gekweekte of geteelde producten en afvalstoffen die binnen een normale agrarische bedrijfsvoering vrijkomen, niet onder de last worden begrepen.
Bij besluit van 27 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2003, verzonden op 16 juni 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Assen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 15 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door F.A.G. van der Meulen en J.W. Bosklopper, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied” van de voormalige gemeente Beilen rust op de betrokken percelen de bestemming “Veenontginningen”.
Ingevolge artikel 12.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor uitoefening van het agrarisch bedrijf, waarbij de verkoop van eigen geteelde en gekweekte producten vanaf het eigen agrarisch bedrijf tot de agrarische bedrijfsvoering wordt gerekend. Niet-agrarische bedrijven zijn uitsluitend toegestaan voor zover de gronden zijn aangegeven met “Bedrijven”.
Ingevolge artikel 12.6 van de planvoorschriften geldt ten aanzien van de in de bestemming begrepen gronden dat zij slechts mogen worden gebruikt overeenkomstig de in lid 1 omschreven doeleinden.
2.2. Appellant betoogt allereerst dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de opslag van puin, waarop de last onder dwangsom mede betrekking heeft, in strijd is met de bestemming. Dit betoog faalt. Gelet op de aard en omvang van de opslag, heeft het college terecht geoordeeld dat deze niet ten dienste staat van de agrarische bedrijfsvoering en daarom in strijd is met de bestemming. In hetgeen appellant heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden dit oordeel onjuist te achten.
Het college was derhalve bevoegd ook tegen de opslag van puin handhavend op te treden.
2.3. De Afdeling volgt appellant evenmin in zijn betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last onduidelijk is. De aanschrijving strekt ertoe dat appellant een einde maakt aan het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de percelen en de daarop gevestigde bedrijfsgebouwen. Tegen die achtergrond dient de aanschrijving aldus te worden uitgelegd, dat van appellant wordt verlangd dat de opslag van materialen, producten en (afval)stoffen welke niet passen in de normale agrarische bedrijfsvoering, dient te worden beëindigd. Uit het besluit van 3 oktober 2002 blijkt voldoende duidelijk dat de dwangsom in ieder geval wordt verbeurd, indien de in de lijst opgenomen materialen, producten en (afval)stoffen niet binnen de aangegeven fasen verwijderd worden. Dat deze lijst niet uitputtend is, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. Tenslotte faalt het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 12 februari 2003 ten aanzien van (de ingangsdatum van) de begunstigingstermijn. Het college heeft kunnen volstaan met de motivering dat de aanvankelijk gestelde begunstigingstermijn geenszins onredelijk is, nu aan het indienen van bezwaar geen schorsende werking toekent.
De enkele omstandigheid dat bezwaar was gemaakt betekende immers niet dat het college gehouden was appellant een nadere begunstigingstermijn te gunnen. Dat het college de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van appellant heeft overschreden, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2004
53-422.