ECLI:NL:RVS:2004:34

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2004
Publicatiedatum
21 januari 2023
Zaaknummer
200406167/1, 200406168/1, 200406185/1 en 200406198/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vreemdelingenbewaring en de toepassing van artikel 50 Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om hoger beroep van appellanten die in vreemdelingenbewaring zijn gesteld op 6 juli 2004. De appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij in strijd met artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 zijn opgehouden, omdat zij niet voorafgaand aan de ophouding zijn staandegehouden. De rechtbank had op 16 juli 2004 de beroepen van appellanten ongegrond verklaard en hun verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellanten, na de afwijzing van hun aanvragen om een verblijfsvergunning, op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 naar het Uitzetcentrum Rotterdam zijn overgebracht en opgehouden om te worden gehoord. De Raad van State bevestigt dat de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van appellanten op het moment van de besluiten waren vastgesteld, waardoor de omstandigheid dat zij niet zijn staandegehouden niet leidt tot onrechtmatigheid van de ophouding. De hoger beroepen worden kennelijk ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen. De beslissing is genomen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij de uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

200406167/1, 200406168/1, 200406185/1 en 200406198/1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
[vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 16 juli 2004 in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1.       Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 juli 2004 zijn appellanten in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij onderscheiden uitspraken van 16 juli 2004, verzonden op 20 juli 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard en hun verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 26 juli 2004, hoger beroep ingesteld en de Afdeling verzocht hun schadevergoeding toe te kennen. Die brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 2 augustus 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.       Overwegingen
2.1.    In de enige grief betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat zij in strijd met artikel 50, eerste tot en met het derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) zijn opgehouden, omdat zij niet voorafgaande daaraan zijn staandegehouden. Volgens appellanten moet ingevolge die bepalingen aan de ophouding staandehouding vooraf gaan. Voorts heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2001 in zaak nr. 200102749/1 (AB 2001, 274) en die van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200104295/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen), nu hun de vrijheid, anders dan in die zaken, nog niet was ontnomen.
2.1.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, zijn de ambtenaren, belast met het toezicht op vreemdelingen, bevoegd op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, mag de staande gehouden persoon worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, indien zijn identiteit niet onmiddellijk kan worden vastgesteld.
Ingevolge het derde lid, voorzover thans van belang, mag de staande gehouden persoon, indien zijn identiteit onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat hij geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft, worden overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor.
2.1.2. Appellanten zijn na uitreiking van besluiten van de minister, waarbij hun aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zijn afgewezen, krachtens artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 overgebracht naar het Uitzetcentrum Rotterdam en opgehouden om te worden gehoord.
2.1.3. De grief faalt. Nu ten tijde van de uitreiking van de voormelde besluiten identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van appellanten waren vastgesteld, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de omstandigheid dat appellanten niet zijn staandegehouden tot gevolg heeft dat hun ophouding onrechtmatig is. Voor de motivering van dit oordeel wordt verwezen naar voormelde uitspraken van de Afdeling, waarbij zij blijft. Dat appellanten, voorafgaande aan de ophouding, naar zij stellen, niet van hun vrijheid waren beroofd, doet daaraan niet af.
2.1.4. De hoger beroepen zijn kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.2.    De verzoeken om schadevergoeding dienen reeds hierom te worden afgewezen.
2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.       Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraken;
II.       wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb
Voorzitter
w.g. Nollen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004
313-332-440.