200401027/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 januari 2004 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 januari 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2004 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hogere autoriteiten niet bereid of in staat zouden zijn geweest haar bescherming te bieden, indien zij daarom zou hebben verzocht, onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe voert de minister aan dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 20 april 2000 met betrekking tot de positie van Joden in de Russische Federatie blijkt, dat in het geval lagere autoriteiten onwillend zijn bij het bieden van bescherming een beroep kan worden gedaan op hogere autoriteiten en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris had moeten motiveren tot welke hogere autoriteiten de vreemdeling zich had moeten wenden.
Voorts klaagt de minister in grief 3 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het standpunt, dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor toelating op grond van het in C1/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) geformuleerde traumatabeleid, omdat niet is gebleken dat de autoriteiten niet in staat of bereid zijn haar bescherming te bieden, onvoldoende is gemotiveerd.
2.2. Deze grieven slagen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 juli 2002 in zaak no. 200202206/1 (JV 2002/306), mag van een vreemdeling worden gevergd dat zij zich, alvorens zij haar land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen, tenzij zij aannemelijk maakt dat dit voor haar gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn geweest. Indien dit laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming van de autoriteiten aannemelijk maken dat de autoriteiten van het land van herkomst niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.2.1. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris, gelet op hetgeen hieromtrent in voormeld ambtsbericht wordt gesteld, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn geweest zich voor bescherming tot hogere autoriteiten in haar land van herkomst te wenden. De enkele stelling van de vreemdeling dat dit geen zin heeft en een dergelijke klacht altijd wordt teruggekoppeld naar de instantie waarop de klacht betrekking heeft, maakt dit niet anders. Voorts volgt uit de verklaringen van de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat zij zich tevergeefs tot de politie heeft gewend. Weliswaar heeft zij verklaard dat de personen die zijn aangehouden in verband met de dood van haar vriend na één dag zijn vrijgelaten, maar de vreemdeling heeft zelf onderkend dat enkel haar getuigenverklaring niet voldoende was voor de politie om over te gaan tot strafvervolging. Voorts is blijkens het relaas na de brand in haar woning door de politie haar verklaring opgenomen en proces-verbaal opgemaakt.
Nu niet aannemelijk is, dat de autoriteiten niet in staat of niet bereid zijn bescherming te bieden, is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in C1/4.2 van de Vc 2000, zodat de vreemdeling reeds hierom niet in aanmerking komt voor toelating op grond van het traumatabeleid.
2.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.1. is overwogen, behoeft grief 3 voor het overige, alsook grief 1 geen bespreking.
2.4. Voorzover de minister in grief 4 betoogt dat de staatssecretaris zich, gelet op voormeld ambtsbericht van 20 april 2002, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zich aan de gestelde problemen kan onttrekken door zich elders in de Russische Federatie kan vestigen en de rechtbank hier ten onrechte aan voorbij is gegaan, slaagt deze grief eveneens.
Hetgeen overigens in grief 4 wordt aangevoerd heeft geen zelfstandige betekenis.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.5.1. In het besluit van 22 mei 2002 en het daarin ingelaste voornemen om de aanvraag af te wijzen, heeft de staatssecretaris zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat en waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Hetgeen de vreemdeling in beroep hiertegen heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 januari 2004 in zaak nr. AWB 02/43553 BEPTDN;
III. verklaart het in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004
382.