ECLI:NL:RVS:2003:AO1323

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307766/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 december 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, een ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, dat op 27 oktober 2003 een last onder dwangsom had opgelegd. Deze last was opgelegd omdat de ondernemer een stuk grond buiten zijn inrichting in gebruik had genomen voor de opslag van auto-onderdelen en auto’s, wat in strijd was met de Wet milieubeheer. De dwangsom was vastgesteld op € 2000,00 per week, met een maximum van € 20.000,00.

Verzoeker stelde dat de handhaving niet redelijk was, omdat er een aanvraag voor een milieuvergunning in voorbereiding was, die de overtreding zou kunnen legaliseren. De Voorzitter overwoog echter dat er ten tijde van het besluit nog geen vergunningaanvraag was ingediend, waardoor het niet zeker was dat de overtreding gelegaliseerd kon worden. Ook al waren de auto's inmiddels van het terrein verwijderd, dit veranderde niets aan de situatie op het moment van de beslissing.

Daarnaast voerde verzoeker aan dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding stond tot de overtreding. De Voorzitter oordeelde echter dat, gezien de aard en ernst van de overtreding, het vastgestelde bedrag wel degelijk in redelijke verhouding stond tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Uiteindelijk wees de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200307766/1.
Datum uitspraak: 22 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2003, kenmerk DGWM/2003/13694, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2000,00 per week dat de inrichting van verzoeker, gelegen op het adres [locatie] te [plaats], in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer in werking is vanwege het in gebruik nemen van een buiten de inrichting gelegen (onverhard) stuk grond voor onder meer de opslag van auto-onderdelen en auto’s bestemd voor de handel. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 20.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 december 2003, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Meijs en J.J.S. Ponten, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verzoeker voert aan dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van handhavingsmiddelen gebruik heeft kunnen maken, aangezien binnen afzienbare tijd een uitbreidingsvergunning, waarmee de overtreding is te legaliseren, kan worden verkregen. In dit verband voert hij aan dat de aanvraag om deze milieuvergunning in voorbereiding is en zo spoedig mogelijk zal worden ingediend.
2.1.1. De Voorzitter overweegt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen vergunningaanvraag was ingediend. Mede gelet hierop was het onvoldoende zeker dat de geconstateerde overtreding door vergunningverlening kon worden gelegaliseerd. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van handhavingsmiddelen gebruik had mogen maken. Dat inmiddels, zo is ter zitting gebleken, de auto's van het terrein zijn verwijderd maakt dit niet anders.
2.2. Verzoeker voert aan dat de hoogte van de dwangsom in geen verhouding staat tot de overtreding.
2.2.1. Gelet op de aard en de ernst van de overtreding ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2003
190-372.