200302739/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 19 maart 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum,
Bij besluit, aan appellanten uitgereikt op 2 februari 2001, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college), voorzover thans van belang, appellanten, onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven om uiterlijk op 2 februari 2001 om 22.00 uur het gebruik van het gebouw [locatie], begane grond, eerste en tweede verdieping (hierna: het pand), te (doen) staken en gestaakt te houden wegens het exploiteren van een horeca-inrichting zonder de daartoe vereiste gebruiksvergunning.
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur), in deze procedure rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. F.J. Jacobs, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door B.W. Kemper en drs. R. van Beveren, beiden ambtenaar van het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. De aanschrijving tot toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van artikel 6.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening Amsterdam 1993. Deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 6.1.5, aanhef en onder a, van die verordening, ziet op het door het college verlenen van gebruiksvergunningen in verband met het brandveilig gebruik van bouwwerken waarin meer dan vijftig personen aanwezig zijn. Anders dan appellanten hebben betoogd, is van een bevel als bedoeld in artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet, derhalve geen sprake. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat in dit geval de bevoegdheid tot aanzegging van bestuursdwang aan het college, en niet aan de burgemeester toekomt.
2.2. Vaststaat dat appellanten in het pand het café [naam] exploiteerden zonder in het bezit te zijn van de vereiste gebruiksvergunning.
2.3. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd is om op grond van artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet, tegen het gebruik handhavend op te treden.
2.4. De Afdeling volgt voorts niet het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten aanschrijven op grond van artikel 17, derde lid, van de Woningwet tot het treffen van voorzieningen die de strijdigheid met de bouwverordening zouden moeten opheffen. Niet valt in te zien dat artikel 17, derde lid, van de Woningwet in de weg staat aan een aanzegging van bestuursdwang op grond van artikel 125 van de Gemeentewet wegens het in gebruik houden van het pand zonder de daartoe vereiste gebruiksvergunning.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval is geen sprake. Daartoe is van belang dat legalisering niet mogelijk was omdat en zolang het pand niet voldeed aan de brandveiligheidseisen.
2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college met minder vergaande maatregelen had kunnen volstaan dan met het vrijwel onmiddellijk doen staken van de gehele exploitatie, nu reeds op 5 juni 2000, blijkens een opnamerapport van de brandweer, bekend was dat appellanten niet over een gebruiksvergunning beschikten en daartegen door het college toen niet is opgetreden.
2.6.1. Uit het rapport van de brandweer en Bouw- en Woningtoezicht van 1 februari 2001, dat het college aan zijn primaire beslissing ten grondslag heeft gelegd, blijkt dat de situatie in het café zodanig onveilig was dat exploitatie van de inrichting niet verantwoord was, zolang geen brandveiligheidsmaatregelen waren getroffen. De Afdeling ziet, evenals de rechtbank, geen aanknopingspunten dit rapport onzorgvuldig te achten.
2.6.2. Op grond van dit rapport heeft het college in het belang van de bescherming van veiligheid en gezondheid van burgers in redelijkheid kunnen besluiten tot het op zeer korte termijn treffen van handhavende maatregelen. De omstandigheid dat reeds op 5 juni 2000 door de brandweer een opnamerapport is opgesteld inzake de brandveiligheid van het café waaruit bleek dat het café niet beschikte over een gebruiksvergunning en niet voldeed aan de brandveiligheidseisen, zonder dat daartegen toen is opgetreden, doet daaraan niet af. Naar het college heeft gesteld vond deze opname plaats in het kader van een proefproject om inzicht te krijgen in de brandveiligheid in de horeca in Amsterdam. Naar aanleiding van de cafébrand in Volendam, 1 januari 2001, zijn de inzichten met betrekking tot het belang van een brandveilig gebruik van gebouwen en de risico’s van een gebrekkige brandveiligheid ingrijpend gewijzigd. Dit heeft ertoe geleid dat het college eind januari 2001 het handhavingsproject brandveiligheid heeft aangekondigd. Vanaf dat moment heeft door het college in samenwerking met de brandweer een intensievere controle plaatsgevonden op het ontbreken van de gebruiksvergunning en is daartegen ook stringenter opgetreden. Mede in aanmerking genomen dat appellanten zelf verantwoordelijk zijn voor een brandveilig gebruik van het door hen geëxploiteerde café [naam] en het beschikken over de voor die exploitatie vereiste vergunningen, kan niet met vrucht worden staande gehouden dat het college de gewraakte maatregelen in het geval van appellanten achterwege had moeten laten.
2.6.3. Gelet op de aard en omvang van de in het rapport genoemde te verrichten voorzieningen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gehele inrichting, tijdelijk, diende te worden gesloten.
2.7. Voorts kan, anders dan appellanten betogen, een begunstigingstermijn van ongeveer zeven uur in dit geval niet onredelijk worden geacht. Deze termijn sloot, naar ter zitting is gebleken, aan op het gebruikelijke openingstijdstip van het café [naam]. Niet is gebleken dat deze termijn onvoldoende was om appellanten in staat te stellen zelf het gebruik van het pand voor de exploitatie van het café te staken.
2.8. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld, dat het college in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan zijn handhavende bevoegdheid op de wijze zoals het dat heeft gedaan.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in de naam der Koningin
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003