ECLI:NL:RVS:2003:AO0933

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302754/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling voor erfafscheiding in Haarlem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem om een bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een erfafscheiding. Het college had op 28 november 2001 besloten om deze vergunning te weigeren, omdat de erfafscheiding niet voldeed aan de hoogte-eisen van het bestemmingsplan "Eindenhout". De hoogte van de erfafscheiding varieerde van 1.20 m tot 1.94 m, terwijl het bestemmingsplan een maximum hoogte van 1.50 m voorschrijft. Appellanten stelden dat de erfafscheiding hun privacy beschermde, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank te Haarlem, die het beroep van appellanten ongegrond had verklaard. De rechtbank had terecht overwogen dat het belang van het openbare en groene karakter van de tuinen langs de openbare weg zwaarder weegt dan de belangen van appellanten. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door de rechtbank voldoende weerlegd, omdat de door appellanten genoemde vergelijkbare gevallen niet op één lijn te stellen waren met hun situatie. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

200302754/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 24 maart 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) geweigerd aan appellanten bouwvergunning en vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te verlenen voor het oprichten van een erfafscheiding aan de [locatie sub 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2003, verzonden op 27 maart 2003, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2003, waar appellanten, van wie [een der appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Weijns, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan ziet op een reeds opgerichte erfafscheiding bestaande uit palen met betongaas en voorzien van wilgenmatten. De hoogte van deze voor de voorgevelrooilijn geplaatste erfafscheiding varieert van 1.20 m tot 1.94 m.
2.2. Niet in geschil is dat de erfafscheiding niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Eindenhout”, omdat uit artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de planvoorschriften volgt dat ter plaatse de hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde niet meer dan 1.50 m mag zijn.
2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Het standpunt van het college dat het algemene belang van het openbare en groene karakter van de tuinen langs de openbare weg zwaarder weegt dan de door appellanten beoogde bescherming van hun privacy door het plaatsen van een erfafscheiding met een hoogte van meer dan de toegestane 1.50 m, acht de Afdeling niet onredelijk. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat in het planologisch beleid van de gemeente, dat tot uitdrukking wordt gebracht in bestemmingsplannen van meer recente datum dan het voor het perceel geldende bestemmingsplan, voor tuinafscheidingen die grenzen aan de openbare weg, in beginsel een maximum hoogte van slechts 1 m wordt aangehouden. In het betoog van appellanten dat de erfafscheiding over enige tijd door begroeiing aan het zicht zal zijn onttrokken, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel, omdat dit niet kan afdoen aan het belang van het weren van bouwwerken die de ter plaatse toegestane hoogte te boven gaan. In dit verband faalt ook het betoog van appellanten dat een natuurlijke erfafscheiding in de vorm van groen wel is toegestaan. Het verzoek van de wijkraad aan het college om bij hoekpanden erfafscheidingen toe te staan van 1.25 m tot 1.80 m en de verklaring van de wijkagent dat de hoogte van de geplaatste erfafscheiding verstandig is in verband met schenningsplegers, kunnen, gelet op het voorgaande, evenmin tot een ander oordeel leiden.
2.4. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college het beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende heeft weerlegd. De door appellanten genoemde gevallen zijn niet op één lijn te stellen met de situatie van appellanten, nu de door appellanten bedoelde erfafscheidingen, anders dan de erfafscheiding waar het bouwplan op ziet, zijn gelegen in een ander bestemmingsplangebied of achter de voorgevelrooilijn zijn geplaatst. Gebleken is dat alleen de situatie aan de [locatie sub 2] vergelijkbaar is met het geval van appellanten. Het college heeft aangegeven dat de in 1970 verleende bouwvergunning voor de erfafscheiding op dat perceel op een vergissing berust. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat het college een eenmalig gemaakte fout zou moeten herhalen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
58-378.