200302940/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 17 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven.
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen en uitbreiden van een bergruimte op de zolderverdieping van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2003, verzonden op 21 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Brand-Borghaerts en ir. A. Schellekens-Voets, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan ziet op het uitbreiden van een bestaande bergruimte op het dak van de woning van appellant.
2.2. De bestaande woning is onherroepelijk vergund onder verlening van vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO, zoals dit gold vóór 3 april 2000, aangezien de situering en het bebouwingstype van de woning afweken van hetgeen op grond van de plankaart bij het bestemmingsplan was toegestaan. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel, dat een verdere uitbreiding van de woning, waarin dit bouwplan voorziet, derhalve ook in strijd moet worden geacht met dat bestemmingsplan.
2.3. Op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO en artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft. Niet in geschil is dat het bouwplan voldoet aan de bij artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro gestelde eisen om vrijstelling te kunnen verlenen.
2.4. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid van de WRO, te verlenen.
2.5. Voor het oordeel dat de door het college als beleidskader gehanteerde “Standaardregeling bestemmingsplannen voor de kern” van de gemeente Veldhoven (hierna: de Standaardregeling), in dit geval niet aan het weigeringsbesluit ten grondslag mocht worden gelegd, bestaat geen grond.
Het betoog van appellant, dat de rechtbank heeft miskend dat het college de “Vuistregels voor de bestaande woongebieden” (hierna: de Vuistregels) in plaats van de Standaardregeling bij zijn besluit diende te betrekken, faalt. Gebleken is dat het college sinds 2000 bouwaanvragen, die slechts kunnen worden verleend met vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO, toetst aan het beleid zoals dat is vastgelegd in de Standaardregeling, en niet langer aan de Vuistregels. Vaststaat dat de bouwaanvraag dateert van 4 april 2001 en derhalve van ná de inwerkingtreding van de Standaardregeling.
Anders dan appellant betoogt, is, nog los van de vraag of dat tot een ander oordeel zou leiden, niet gebleken dat het college de aanvraag van appellant heeft getoetst aan een versie van de Standaardregeling die niet ter inzage heeft gelegen.
2.6. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college in dit geval op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de Standaardregeling.
Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college de woning van appellant met inachtneming van de Standaardregeling, terecht heeft aangemerkt als een woning van het bebouwingstype E2II, in plaats van het type E3I, waarvoor geen beperking van de bovenste bouwlaag geldt. Daartoe is van belang dat bij het bepalen van het bebouwingstype de huidige verschijningsvorm van de woning uitgangspunt is geweest. De woning bestaat vanaf het moment van oplevering uit drie bouwlagen, waarvan de bovenste beperkt is en een dakafdekking heeft tussen de 0 en 20 graden, hetgeen overeenkomt met het in de Standaardregeling opgenomen woningtype E2II.
Voor het woningtype E2II is onder meer de eis opgenomen dat de oppervlakte van de bovenste laag niet meer mag bedragen dan de helft van de bebouwde oppervlakte van de direct daaronder gelegen bouwlaag, met uitzondering van die delen die worden aangemerkt als bijgebouw.
Niet in geschil is dat het bouwplan van appellant niet aan voornoemde eis voldoet.
2.7. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn in afwijking van de Standaardregeling aan de woning van appellant toch het woningtype E3 of E3I toe te kennen, zoals door hem is verzocht.
Voorzover appellant zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de woningen op State 2 t/m 6 en 8 t/m 20, alsmede Schans 20 t/m 28, waarvan, volgens appellant, anders dan in zijn geval, de huidige verschijningsvorm van de woning niet bepalend is geweest voor de typeaanduiding, baat dit hem niet.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de woningen [locatie sub 1 t/m 3] weliswaar als type E3I zijn aangemerkt, maar uit de overgelegde foto’s blijkt, dat deze woningen een andere gevelopbouw hebben dan de woning van appellant. Ten aanzien van de woningen [locatie sub 4 t/m 10] is niet gebleken, dat deze als type E3I zijn aangemerkt, zoals appellant heeft gesteld. Hoewel de woningen [locatie sub 10 t/m 14] zijn aangemerkt als type E3I, kan appellant daaraan geen rechten ontlenen omdat, zo is ter zitting gesteld en niet weersproken, de voor de uitbreiding van die woningen benodigde vrijstelling is verleend in de periode voordat de Standaardregeling van toepassing was.
Voorzover appellant zich ter zitting in hoger beroep nog heeft beroepen op andere, naar zijn oordeel, vergelijkbare gevallen, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat appellant deze gevallen niet in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen brengen. De Afdeling acht deze handelwijze in strijd met een goede procesorde en ziet geen aanleiding voor voortgezet onderzoek naar de gegrondheid van dit beroep, nu dat een ongewenste verlenging van de rechtsstrijd tot gevolg zou hebben. Om deze reden worden deze gevallen niet in de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
2.8. Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruik van zijn bevoegdheid om ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, vrijstelling te verlenen. Derhalve is het oordeel van de rechtbank dat het college terecht de gevraagde bouwvergunning heeft geweigerd, gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, eveneens juist.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003