ECLI:NL:RVS:2003:AO0920

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302976/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bestuursdwang bij illegale bouw in Valkenburg aan de Geul

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul om bestuursdwang toe te passen tegen een illegale uitbreiding van een woning. Het college had op 2 april 2001 het verzoek van appellanten om bestuursdwang afgewezen, waarna appellanten bezwaar maakten. De rechtbank te Maastricht verklaarde het bezwaar ongegrond, maar appellanten gingen in hoger beroep. De Raad van State behandelt de zaak op 10 november 2003, waarbij zowel appellanten als het college vertegenwoordigd zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen bestuursdwang toe te passen. Er was sprake van een aanvraag voor legalisering van de illegale bouw, wat het college de mogelijkheid gaf om af te zien van handhavend optreden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college bevoegd was tot het toepassen van bestuursdwang, maar in dit geval was er concreet zicht op legalisering. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

200302976/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Valkenburg aan de Geul,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 1 april 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (hierna: het college) het verzoek van appellanten om jegens [vergunninghouder] bestuursdwang toe te passen ten aanzien van een in afwijking van de verleende bouwvergunning gerealiseerde uitbreiding van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 juli 2001 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft het college opnieuw het door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juni 2003 heeft vergunninghouder een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Bij brief van 24 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 15 juli 2003 hebben appellanten van repliek gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Goossens en mr. P.A. Hecker, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [vergunninghouder] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling ziet zich in hoger beroep gesteld voor de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren bestuursdwang toe te passen ten aanzien van hetgeen is gebouwd in afwijking van een op 21 december 1988 verleende bouwvergunning voor uitbreiding van de woning op het perceel.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de bouwvergunning van 21 december 1988, noch tegen de bij besluit van 12 november 2002 verleende vrijstelling en bouwvergunning ter legalisering van hetgeen in afwijking van de bouwvergunning van 21 december 1988 is gerealiseerd. Laatstgenoemd besluit is door appellanten eveneens aangevochten, welke procedure nog loopt.
Evenmin ziet het hoger beroep op de procedure tot herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Herziening Kern Berg”. Gelet op het voorgaande behoeven alle gronden van appellanten, die betrekking hebben op de rechtmatigheid van die besluiten, geen bespreking.
2.2. Niet in geschil is dat in afwijking van de bouwvergunning van 21 december 1988 en derhalve in strijd met artikel 40 van de Woningwet, is gebouwd, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval is onder meer sprake indien concreet zicht op legalisering aanwezig is.
2.4. Van een concreet zich op legalisering is in dit geval sprake. Daartoe is van belang dat het college ten tijde van het besluit op bezwaar reeds een aanvraag bouwvergunning van appellanten had ontvangen ter legalisering van het illegale gedeelte van de uitbreiding, en het college reeds had besloten medewerking aan dat bouwplan te verlenen door het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dat zulks het geval was, blijkt uit een brief van het college aan vergunninghouder van 24 juli 2002, waarin aan hem het voornemen om medewerking te verlenen aan diens bouwplan kenbaar wordt gemaakt en voorts uit de publicatie van dit voornemen in “Heuvelland Aktueel”.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun belangen als gevolg van het niet optreden tegen het illegale gedeelte van de uitbreiding zijn geschonden. Naar oordeel van de Afdeling is die schending niet van dien aard, dat die het college noopte, mede vanwege de voorgenomen legalisering, daartegen op te treden. De rechtbank is tot een zelfde oordeel gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
58-439.