200303083/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 7 april 2003 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluiten van 27 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (thans: de Minister van Justitie; hierna: de staatssecretaris respectievelijk de minister) afwijzend beslist op het verzoek van ieder van de appellanten om hun geslachtsnaam te wijzigen in "[naam A]".
Bij besluiten van 12 juli 2002 heeft de staatssecretaris de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2003, verzonden op 9 april 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2003 heeft de minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2003, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 3], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door W.J. de Looy, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat geen van de voorouders van wie appellanten in rechte lijn afstammen de naam “[naam A]” heeft gedragen. Derhalve heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de in het Besluit regels voor geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) neergelegde eis dat de toe te voegen naam deel uitmaakt van de naam die door de voorouders van verzoekers ten tijde van de invoering van de burgerlijke stand (1810-1838) als geslachtsnaam is gevoerd en sindsdien niet in onbruik is geraakt. Daaraan doet niet af dat in de 19e eeuw de naam van enkele andere personen uit het geslacht [naam B] wel is gewijzigd in“[naam A]”.
2.2. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het Besluit gebrekkig dan wel willekeurig is, omdat de wetgever de bijzondere situatie van appellanten niet heeft meegewogen, slaagt niet. Uit het Besluit en de toelichting daarop blijkt dat de wetgever het vóórkomen van dubbele geslachtsnamen zoveel mogelijk heeft willen beperken en derhalve het wijzigen van de geslachtsnaam door middel van toevoeging van een naam slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk heeft willen maken. Er is geen grond voor het oordeel dat de wetgever tot een dergelijke afweging niet in redelijkheid heeft kunnen komen. Dat appellanten niet als een uitzonderlijk geval zijn aangemerkt, maakt, zoals ook de rechtbank reeds heeft geconcludeerd, niet dat het Besluit gebrekkig of willekeurig is.
2.3. De rechtbank heeft het betoog van appellanten dat de weigering op hun verzoek in te gaan strijdig is met het in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op respect voor “family life” terecht verworpen. De afwijzing van het verzoek van appellanten levert, gezien de geringe mate van bloedverwantschap tussen appellanten en de verre familieleden die de naam “[naam A]” dragen, geen inmenging op in de uitoefening van dit recht, hoezeer appellanten zich ook aan de desbetreffende personen verwant voelen. Andere omstandigheden die tot de conclusie hadden kunnen leiden dat het recht van appellanten op eerbiediging van “family life” zou zijn geschonden, zijn gesteld noch gebleken.
2.4. Voorts moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de minister de positieve adviezen, die verschillende gemeenten hadden uitgebracht inzake het verzoek van appellanten, naast zich neer heeft kunnen leggen, aangezien dergelijke adviezen bij de besluitvorming op verzoeken om geslachtsnaamwijziging geen rol spelen.
2.5. In de door appellanten aangehaalde uitspraken van de Afdeling rechtspraak van 30 april 1977, AB 1977, 308, en 25 maart 1982, AB 1982, 288, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel dan waartoe zij is gekomen. Aan die jurisprudentie kunnen niet die conclusies verbonden worden, die appellanten daaraan gehecht willen zien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003