200302416/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Kesteren, thans Neder-Betuwe.
Bij besluiten van 24 september 2001 hebben de colleges van burgemeester en wethouders van respectievelijk de gemeente Echteld en de gemeente Dodewaard geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een bedrijfsverzamelgebouw op het perceel aan de Waalbandijk te Ochten, op het voormalige steenfabriekterrein "De Hooge Waard" (hierna: het perceel).
Op 1 januari 2002 zijn de gemeenten Echteld, Dodewaard en Kesteren samengevoegd tot de gemeente Kesteren.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kesteren (hierna: het college) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.E. Brandwijk en
I.A. Hage, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Hooge Waard” van de voormalige gemeenten Dodewaard en Echteld (hierna: het bestemmingsplan) is het perceel bestemd voor “Bedrijfsterrein (weg- en water)bouwbedrijf” en “Waterstaatsdoeleinden (dubbelbestemming)”.
Ingevolge artikel 06, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “Bedrijfsterrein (weg- en water)bouwbedrijf” aangewezen gronden en de volgens dit artikel mogelijke bouwwerken bestemd voor de overslag en opslag van en de groothandel in materialen ten behoeve van de weg- en waterbouw.
Ingevolge artikel 06, derde lid, onder a, van de planvoorschriften mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend – voor zover hier van belang – bedrijfsgebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 09, tweede lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - mogen op de gronden met de bestemming “Waterstaatsdoeleinden (dubbelbestemming)” uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge artikel 09, derde lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het gestelde in het tweede lid voor bouwwerken die zijn toegestaan voor de overigens voor deze gronden geldende bestemmingen, indien en voor zover, gehoord de betrokken rivierbeheerder, in het betreffende geval door het verlenen van de vrijstelling de waterstaatsbelangen niet onevenredig worden geschaad.
2.2. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college terecht de vrijstelling als bedoeld in artikel 09, derde lid, van de planvoorschriften heeft geweigerd, omdat onvoldoende duidelijk is geworden dat het bedrijfsverzamelgebouw uitsluitend zal worden gebruikt voor de overslag en opslag van en de groothandel in materialen ten behoeve van de weg- en waterbouw.
2.3. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft miskend dat het college heeft verzuimd om bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten. Gebleken is dat naar aanleiding van de door appellant in bezwaar verstrekte informatie aan appellant telefonisch is verzocht om nadere gegevens te verstrekken omtrent [partij]. Nu niet is gebleken dat het verzoek op enigerlei wijze gespecificeerd was, kan niet worden staande gehouden dat voor appellant voldoende duidelijk was of behoorde te zijn niet kon worden volstaan met het overleggen van een - uitgebreide - brochure van dit bedrijf. Nu deze brochure naar het oordeel van het college onvoldoende gegevens bevat om te kunnen beoordelen of het pand zal worden gebruikt ten behoeve van de weg- en waterbouw, lag het op de weg van het college appellant in de gelegenheid te stellen de verstrekte informatie, waar nodig, aan te vullen. Door dit na te laten heeft het college gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid.
2.4. De rechtbank is mitsdien ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het college de vrijstelling en bouwvergunning terecht heeft geweigerd, reeds omdat het bouwplan niet strookt met het bepaalde in artikel 06 van de planvoorschriften.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een oordeel omtrent de andere, door appellant bestreden, gronden waarop de bouwvergunning is geweigerd en niet kan worden uitgesloten dat een van deze weigeringsgronden de beslissing op bezwaar kan dragen, ziet de Afdeling geen aanleiding dit besluit te vernietigen. De zaak dient naar de rechtbank te worden teruggewezen voor een verdere behandeling.
2.6. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de door appellant gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 5 maart 2003, 02/1510;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 687,17, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente van Neder-Betuwe te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente van Neder-Betuwe aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en
mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003