200303095/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 27 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) appellanten gelast
1. binnen acht weken na verzending van het besluit de zonder bouwvergunning gerealiseerde bouwkundige aanpassingen met betrekking tot het vergroten en verbouwen tot woning van de garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
2. binnen vier weken na verzending van het besluit het met de ter plaatse geldende bestemming strijdige gebruik van de garage/berging op het op het voornoemde perceel als zelfstandige woonruimte te beëindigen en beëindigd te houden.
Daarbij heeft het college zowel aan de last onder 1. als aan de last onder 2. een dwangsom verbonden van € 6.806,70 ineens en daarbij bepaald dat boven dit bedrag geen dwangsom meer wordt verbeurd.
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2003, verzonden op 3 april 2003, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, voorzover dat besluit betrekking heeft op de twee ramen in de linkerzijgevel, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar [een der appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.E. Jansen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De lasten onder dwangsom betreffen de garage/berging achter de woning op het perceel [locatie], waarin in 1999 een aantal bouwkundige aanpassingen hebben plaatsgevonden. De garage/berging is vergroot en verbouwd. Appellanten hebben de, onder een afdak gesitueerde, onbebouwde ruimte aan de achterzijde bij de garage/berging betrokken en in die ruimte woonvoorzieningen aangebracht, bestaande uit een badunit, een slaapkamer, een keuken en een toilet. In de garage/berging zijn voorts een verblijfsruimte en een vide gerealiseerd. Appellanten hebben de deur in de voormalige buitenmuur van de garage/berging naar voornoemde ruimte verwijderd, alsmede verwarming en licht geïnstalleerd en het afdak geïsoleerd. De garage/berging wordt gebruikt om daarin familie of andere gasten voor enkele dagen of weken te laten verblijven.
2.2. Niet in geschil is dat de garage/berging, gelet op de daarin aangebrachte voorzieningen, moet worden aangemerkt als een tweede, zelfstandige woning op het perceel.
2.3. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het aanbrengen van de onder 2.1 omschreven woonvoorzieningen niet kan worden aangemerkt als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet. Gelet op aard en omvang van de werkzaamheden zijn deze naar oordeel van de Afdeling ingrijpend van aard en derhalve, anders dan appellanten betogen, bouwvergunningplichtig.
2.4. Niet in geschil is dat appellanten de in de last opgenomen bouwkundige woonvoorzieningen zonder de ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning in de garage/berging hebben aangebracht. Het college was derhalve bevoegd om appellanten te gelasten deze voorzieningen, die ten behoeve van de tweede zelfstandige woning zijn aangebracht, te verwijderen.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval is niet gebleken.
2.6. Appellanten betogen nog dat de rechtbank heeft miskend dat, nu het besluit op bezwaar is vernietigd voorzover appellanten daarbij zijn gelast de twee ramen in de linkerzijgevel van de garage/berging te verwijderen, de hoogte van de dwangsom niet langer in redelijke verhouding tot de overtreding staat. Dit betoog faalt. Appellanten zijn bij besluit van 2 april 2002 gelast om alle door hen aangebrachte bouwkundige woonvoorzieningen te verwijderen. Gelet op hetgeen appellanten aan bouwkundige voorzieningen hebben aangebracht, vormt de last ten aanzien van de twee ramen in de linkerzijgevel, een zodanig ondergeschikt onderdeel van de totale last, dat in redelijkheid geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de hoogte van de dwangsom had dienen te mitigeren.
2.7. Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat het college had moeten afzien van handhavend optreden tegen de aangebrachte (woon)voorzieningen. Daarmee is in dit geval tevens gegeven dat het gebruik van de garage/berging als zelfstandige woning, waar de aanschrijving mede op ziet, niet (meer) mogelijk is. Er bestaat dan ook geen grond om nog in te gaan op hetgeen appellanten hebben gesteld over het (gebruiks)overgangsrecht.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003