ECLI:NL:RVS:2003:AO0909

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302370/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en last onder dwangsom voor niet-lichtdoorlatende sandwichpanelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Naaldwijk tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. Het college had op 11 april 2002 een vergunninghouder gelast om niet-lichtdoorlatende sandwichpanelen te verwijderen, die in strijd waren met een eerder verleende bouwvergunning. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de vergunninghouder gegrond en vernietigde de beslissing van het college. Het college ging in hoger beroep, waarbij het betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter de beslissing op bezwaar ten onrechte had getoetst aan een niet meer van kracht zijnde wetgeving. De Afdeling stelde vast dat de aan de vergunninghouder opgelegde last onder dwangsom niet kon worden aangemerkt als een verandering van niet-ingrijpende aard, waardoor een bouwvergunning vereist was. Het college was bevoegd om handhavend op te treden, aangezien de vergunning niet was verleend. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vergunninghouder ongegrond.

Uitspraak

200302370/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Naaldwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 maart 2003 in het geding tussen:
[vergunninghouder], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2002 heeft appellant (hierna: het college), [vergunninghouder] onder oplegging van een dwangsom gelast de in strijd met de op 6 februari 2001 voor het oprichten van een bedrijfsruimte verleende bouwvergunning (B00-210) aangebrachte niet-lichtdoorlatende sandwichpanelen tussen de bedrijfsruimte en het daaraan grenzende bestaande warenhuis (kas) op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-] nummer [-], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel), te verwijderen.
Bij besluit van 15 januari 2003 heeft het college het door [vergunninghouder] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2003, verzonden op 5 maart 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door [vergunninghouder] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van het college van 11 april 2002 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 9 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 juni 2003 heeft [vergunninghouder] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Scholten, ambtenaar der gemeente, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 39, van de Wet op de Raad van State het onderzoek in de zaak heropend.
Bij brief van 29 oktober 2003 heeft het college een reactie ingediend.
Bij brieven van 11 november 2003 en 18 november 2003 heeft [vergunninghouder] daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van een tweede openbare behandeling.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 29 oktober 2003 heeft het college in reactie op een daartoe strekkend verzoek van de Afdeling te kennen gegeven dat in de ter zitting van 18 augustus 2003 gebleken feiten en omstandigheden geen aanleiding wordt gezien het aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggende oordeel te herzien.
2.2. Het geschil heeft blijkens het verhandelde ter zitting betrekking op de door het college aan [vergunninghouder] opgelegde last onder dwangsom, voorzover die strekt tot het verwijderen van de op de gevels van de kas aangebrachte niet-lichtdoorlatende sandwichpanelen.
2.3. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geldende artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voorzover hier van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 3, eerste lid aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het BBLB), voorzover hier van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1. de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2. de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3. het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.4. Het college betoogt in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de aan de kas aangebrachte sandwichpanelen, omdat deze moeten worden aangemerkt als veranderingen van niet-ingrijpende aard waarvoor geen bouwvergunning is vereist. Volgens het college heeft de voorzieningenrechter miskend dat niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, sub 3, van het BBLB gestelde voorwaarde dat het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat de voorzieningenrechter de beslissing op bezwaar weliswaar ten onrechte heeft getoetst aan het toen niet meer van kracht zijnde artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, Woningwet, maar dat daaraan voorbij kan worden gegaan nu blijkens de tekst van het thans geldende artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het BBLB dezelfde criteria gelden als voorheen.
2.4.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Tracé Veilingroute en Vogelaer” is het perceel bestemd voor “Agrarische doeleinden (A)”.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn – voor zover hier van belang – de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijven als bedoeld in artikel 1, achtste lid, onder a en b.
Ingevolge artikel 1, achtste lid, onder a en b, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van vee, nader te onderscheiden in:
a. land- en tuinbouw op open grond;
b. glastuinbouw;
c. (…)
Ingevolge het tweede lid van artikel 10 mogen op deze gronden ten behoeve van deze bestemming onder meer bedrijfsgebouwen en kassen worden gebouwd.
2.4.3. [vergunninghouder] heeft gesteld de kas te willen gebruiken voor de kweek van potplanten. Met deze teelt was op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar evenwel geen aanvang gemaakt en een (uitgewerkt) teeltplan ontbrak. Voorts blijkt uit het op last van het college door de Stichting Agrarische beoordelingscommissie uitgebrachte rapport van 31 december 2002, dat de commissie, onder meer gelet op het feit dat de teelt van potplanten op de door [vergunninghouder] voorziene schaal weinig toekomstperspectief biedt, ernstig betwijfelt of de kas daadwerkelijk zal worden gebruikt voor de intensieve en bedrijfsmatige teelt van potplanten. Van ondeugdelijkheid van dit rapport is niet gebleken. Het college heeft zich, gelet op het voorgaande op het standpunt kunnen stellen dat het beoogde gebruik van het bouwwerk niet is gericht op de uitoefening van een agrarisch bedrijf. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.
2.5. Nu het aanbrengen van de niet-lichtdoorlatende sandwichpanelen in dit geval niet kan worden aangemerkt als een verandering van niet-ingrijpende aard was daarvoor een bouwvergunning vereist. Vast staat dat deze niet is verleend. Het college was dan ook bevoegd hiertegen handhavend op te treden.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
2.7. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.8. Het college heeft in de beslissing op bezwaar terecht geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering, omdat de daarvoor door appellant aangevraagde bouwvergunning bij het inmiddels onherroepelijk geworden besluit van 29 januari 2002 is geweigerd.
2.9. Ook anderszins is niet gebleken van een bijzonder geval op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.10. Het door [vergunninghouder] bij de rechtbank ingestelde beroep is derhalve ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 maart 2003, AWB 03/546 GEMWT en AWB 03/547 GEMWT;
III. verklaart het door [vergunninghouder] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
47-422.