ECLI:NL:RVS:2003:AO0889

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303144/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom betreffende een stacaravan op een bosperceel in Hengelo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen, die op 3 april 2003 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Gld.) van 6 februari 2001, waarin hem werd gelast om een stacaravan op een bosperceel te verwijderen. Dit besluit werd onderbouwd met een dwangsom en was gebaseerd op het ontbreken van een vereiste bouwvergunning. Het college handhaafde dit besluit op 19 november 2002, ondanks het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften om het bezwaar van appellant gegrond te verklaren.

De Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Appellant had de stacaravan zonder vergunning geplaatst en er was geen sprake van een bijzonder geval dat het college zou kunnen vrijstellen van handhaving. De Raad stelt vast dat de stacaravan in strijd is met het bestemmingsplan en dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat. Appellant's argumenten dat er plannen waren voor legalisering werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 24 december 2003.

Uitspraak

200303144/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 3 april 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Gld.).
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Gld.) (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast om met ingang van 21 maart 2001 de op het bosperceel, kadastraal bekend gemeente Hengelo, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) aanwezige stacaravan te hebben verwijderd.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college, in afwijking van het advies van de vaste commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften van de Gemeente Hengelo (Gld.), van 20 juni 2001, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 6 februari 2001 gehandhaafd, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 januari 2003.
Bij uitspraak van 3 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door W.W.G. Brinkman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige procedure ziet op de last onder dwangsom met betrekking tot de op het perceel aanwezige stacaravan en niet op de eveneens op het perceel aanwezige bergkap en de vraag of voor het verbouwen daarvan bouwvergunning kan worden verleend. Het oordeel van de rechter in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de voorzieningenrechter een juist oordeel heeft geveld over de rechtmatigheid van het besluit van 19 november 2002, welke vraag moet worden beantwoord aan de hand van de tegen die uitspraak geuite beroepsgronden. Op verzoeken van appellanten die buiten dat kader vallen, kan de Afdeling niet ingaan.
2.2. Appellant heeft de stacaravan in oktober 2000 op het perceel van 1,5 hectare geplaatst ten behoeve van de opslag van voor het bosbeheer benodigde materialen, zonder de daartoe ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning, zodat het college bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval is onder meer sprake indien concreet zicht op legalisering bestaat.
2.4. Van een concreet zicht op legalisering is, anders dan appellant betoogt, geen sprake.
Niet in geschil is dat de stacaravan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1984” en dat dit plan daarvoor geen vrijstellingsmogelijkheid biedt.
2.4.1. Appellant betwist het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen toepassing kon worden gegeven aan artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aangezien onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan.
2.4.2. Bedoelde tijdelijkheid kan slechts worden aangenomen op grond van concrete, objectieve gegevens die daarvoor aanknopingspunten bieden. De enkele mededeling van appellant aan het college dat de stacaravan een tijdelijke bestemming heeft, aangezien hij plannen heeft de oorspronkelijke op het perceel aanwezige bergkap te verbouwen en te bestemmen ten behoeve van de opslag van goederen, en dat hij daarover met het college overleg heeft gevoerd, is daarvoor niet voldoende. Daarbij is van gewicht, dat het plan van appellant voor de bergkap strijdt met het bestemmingsplan en het college heeft aangegeven aan de realisering van dat plan geen medewerking te willen verlenen. Het tussen partijen gevoerde overleg heeft, anders dan appellant had gehoopt, niet tot een voor hem positief resultaat geleid.
Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat appellant onvoldoende objectieve feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de tijdelijkheid van de plaatsing van de stacaravan kon worden aangenomen, zodat het college terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17 van de WRO. De omstandigheid dat appellant inmiddels naar aanleiding van de aangevallen uitspraak het voornemen heeft om concrete plannen bij het college in te dienen, waardoor het bergingsprobleem definitief kan worden opgelost, kan, gelet op de aard van de toetsing in (hoger) beroep, niet tot een ander oordeel leiden.
2.5. Nu van een bijzonder geval ook overigens niet is gebleken, is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat voor het college geen aanleiding bestond om af te zien van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
58-439.