200302254/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 februari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Almelo.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almelo (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het door Openbare Scholengemeenschap Erasmus (hierna: Erasmus) aangelegde verharde sportterrein op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 3 juli 2003 is namens Erasmus een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2003, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door P. Oegema -de Groot, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar namens Erasmus het woord gevoerd door [gemachtigde].
2.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Uitbreidingsplan Noord (herz. 65II)” (hierna: het bestemmingsplan) van de gemeente Almelo is het perceel deels bestemd voor “Tuin” en deels bestemd voor “Gebouwen met bijzondere bestemming”.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de planvoorschriften mag de bestemming van een gebouw of terrein niet worden gewijzigd, zodanig dat strijdigheid met het Uitbreidingplan zou ontstaan.
Het bestemmingsplan kent geen aanlegvergunningenstelsel.
2.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of het college bevoegd is handhavend op te treden tegen het verharde terrein, voor zover dat is gelegen op de bestemming “Tuin”.
2.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan geen gebruiksverbod kent. Artikel 1, vierde lid, van de planvoorschriften betreft een bebouwingsvoorschrift, behorende bij het partieel Uitbreidingsplan “Noord” en kan niet als een gebruiksverbod worden aangemerkt.
De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat het omstreden gebruik in dat geval dient te worden getoetst aan artikel 352 van de Bouwverordening, waarin is bepaald - voor zover thans van belang - dat zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan, geen voorschriften omtrent het gebruik van de bouwwerken, open erven en terreinen zijn gegeven en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, het verboden is deze te gebruiken in strijd met de uit het plan of de voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat deze is verwezenlijkt.
2.4. Het college heeft zich nochtans terecht op het standpunt gesteld dat het verharden van een gedeelte van de tuin en het gebruik ervan als speelterrein door scholieren niet kan worden aangemerkt als een gebruik in strijd met de bestemming “tuin”, nu het terrein behoort bij de school en dient voor gebruik in het verband van de school. Van overtreding van het in artikel 352 van de bouwverordening neergelegd gebruiksverbod is dan ook geen sprake. Het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht tegen de aanleg en het gebruik van de verharding handhavend op te treden, is derhalve juist.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003