ECLI:NL:RVS:2003:AO0872

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302148/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ontheffing voor gemeentelijke zorgplicht inzake afvalwaterverwijdering

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 december 2003 uitspraak gedaan over een geschil tussen de burgemeester en wethouders van Steenbergen (appellant) en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (verweerder). Het geschil betreft de ontheffing die aan appellant was verleend voor de gemeentelijke zorgplicht voor de verwijdering van afvalwater, zoals vastgelegd in artikel 10.33 van de Wet milieubeheer. Op 19 februari 2002 verleende verweerder ontheffing voor 642 percelen tot 1 januari 2005. Echter, op 14 januari 2003 werd deze ontheffing herroepen na een bezwaarprocedure, waarbij verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaarde en de ontheffing weigerde. Appellant ging hiertegen in beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 6 november 2003 behandeld. Appellant voerde aan dat de ontheffing in overeenstemming was met het provinciale beleid en dat de aanvankelijke ontheffing terecht was verleend. Verweerder stelde daarentegen dat hij gehouden was om de ingediende bezwaren te heroverwegen en dat de ontheffing niet meer kon worden verleend op basis van de nieuwe informatie die in de bezwaarfase naar voren was gebracht.

De Raad van State oordeelde dat het bestreden besluit niet berustte op een deugdelijke motivering en in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling bestuursrechtspraak verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en droeg hen op binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het griffierecht aan appellant vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die de rechten van burgers raken, vooral in het kader van milieuwetgeving.

Uitspraak

200302148/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Steenbergen,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2002, kenmerk 814593, heeft verweerder aan appellant voor 642 percelen tot 1 januari 2005 ontheffing verleend voor de op artikel 10.33 van de Wet milieubeheer gebaseerde gemeentelijke zorgplicht voor de verwijdering van afvalwater.
Bij besluit van 14 januari 2003, kenmerk 881333, verzonden op 20 februari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2002, kenmerk 814593 herroepen en de ontheffing van bovengenoemde zorgplicht alsnog geweigerd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2003, waar appellant vertegenwoordigd door C. Franken, C.M. van der Reest, ambtenaren van de gemeente, J.S. van der Ploeg, wethouder van de gemeente, en E. de Pooter, gemachtigde en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.B. Bruggeman en V.C.L. Broeder, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn de stichting “Stichting ’t Riool”, vertegenwoordigd door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Uden, [gemachtigde], mr. A. Vinkenborg en [gemachtigde] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer schrijft voor dat elke gemeente zorg draagt voor de doelmatige inzameling en het doelmatige transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen. Het tweede lid van artikel 10.33 bepaalt dat op verzoek van burgemeester en wethouders gedeputeerde staten in het belang van een doelmatige verwijdering van afvalwater ontheffing verlenen van de verplichting opgenomen in het eerste lid, voor een in die ontheffing genoemde periode.
2.2. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte acht heeft geslagen op de belangen van de eigenaren van de betreffende percelen nu die door hen eerst in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht.
2.2.1. Verweerder stelt dat hij in een bezwaarprocedure gehouden is om te bezien of er in het licht van de ingediende bezwaren aanleiding bestaat tot heroverweging van het bestreden besluit.
2.2.2. Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat, indien een bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit dient plaats te vinden.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit moet herroepen en voorzover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit moet nemen.
Gelet op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij gehouden is om te bezien of er in het licht van de ingediende bezwaren aanleiding bestaat tot heroverweging van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.3. Appellant voert aan dat zijn verzoek om ontheffing van de gemeentelijke zorgplicht aan het in de nota “Rioleringsbeleid provincie Noord-Brabant” verwoorde beleid voldoet en dat de aanvankelijk verleende ontheffing overeenkomstig dit provinciale beleid is verleend. Uitgangspunt van dat beleid is dat de investeringen ter opheffing van de lozingen doelmatig dienen te zijn. Hiertoe is door de provincie een financiële basisinspanning bepaald. Volgens appellant betekent dit voor zijn gemeente dat in de niet kwetsbare gebieden en wateren bij gemiddelde aanlegkosten onder de € 6.352,92 en voor de kwetsbare gebieden en wateren bij gemiddelde aanlegkosten onder de € 13.613,00 riolering dient te worden aangelegd. De gemiddelde aanlegkosten zijn inclusief een eigen bijdrage van de lozer. Hierbij wordt volgens appellant gedoeld op bijdragen die een gemeentebestuur van de perceeleigenaar kan vorderen om aangesloten te worden op de riolering. Het kan volgens appellant niet zo zijn dat een individuele perceelseigenaar het bedrag van de basisinspanning kan beïnvloeden door het aanbieden van een vrijwillige eigen bijdrage. Appellant stelt dat eigenaren daartoe de gemeente kunnen benaderen. Dit staat volgens hem echter los van het besluit om ontheffing te verlenen. Het ontheffingsbesluit had volgens appellant dan ook in stand moeten blijven.
2.3.1. Verweerder stelt dat het niet ondenkbaar is dat het aanbod van een perceelseigenaar tot het leveren van een vrijwillige eigen bijdrage tot gevolg heeft dat het normbedrag voor het desbetreffende perceel niet meer wordt overschreden. Hieruit volgt niet automatisch dat ontheffing voor dat perceel daardoor niet meer mogelijk is. Bij het verlenen van een ontheffing dient ook rekening te worden gehouden met een logische samenhang binnen de rioleringsplannen en clusterindelingen. Bij zijn ontheffingsaanvraag had appellant, volgens verweerder, echter rekening moeten houden met de bereidheid van een aantal perceelseigenaren tot bijbetaling. De eigen bijdrage waarover in de nota “Rioleringsbeleid provincie Noord-Brabant” wordt gesproken beperkt zich dan ook niet tot de verplichte eigen bijdrage van de lozer.
2.4. De Afdeling stelt vast dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting het verzoek van appellant om ontheffing van de gemeentelijke zorgplicht aan het in de nota “Rioleringsbeleid provincie Noord-Brabant” verwoorde beleid voldoet en dat de aanvankelijk verleende ontheffing overeenkomstig dit provinciale beleid is verleend. Naar het oordeel van de Afdeling valt uit de tekst van deze Nota noch uit de daarbij behorende toelichting af te leiden dat appellant gehouden was om de bereidheid tot het betalen van onverplichte extra eigen bijdragen van lozers te inventariseren en mee te wegen in zijn ontheffingsaanvraag. Van een dergelijke verplichting is ook overigens niet gebleken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellant bij de vaststelling van de gemiddelde aanlegkosten terecht slechts rekening heeft gehouden met de in het beleidsplan genoemde niet vrijwillige eigen bijdrage.
Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige door appellant aangevoerde beroepsgronden geen bespreking meer.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 14 januari 2003, kenmerk 881333;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
315.