ECLI:NL:RVS:2003:AO0856

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301686/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.A.M. van Angeren
  • H.G. Lubberdink
  • R.A. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en verwijdering van bouwwerken in Veghel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veghel, waarbij appellant werd aangeschreven om gebouwen op zijn perceel te verwijderen. Het college had op 13 augustus 2001 bestuursdwang aangekondigd, omdat de aanwezige bouwwerken niet in overeenstemming waren met de geldende bestemmingsplannen. Appellant, die het perceel in januari 2001 had verworven, was niet de oorspronkelijke eigenaar en kon daarom niet als belanghebbende worden aangemerkt in de eerdere procedures. De rechtbank te 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht had gehandeld door appellant aan te schrijven. De rechtbank had vastgesteld dat de loodsen op het perceel ingrijpend waren gewijzigd en dat er geen bouwvergunning was verleend voor de herbouw. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de verwijdering van de loodsen te eisen, aangezien deze niet pasten binnen de agrarische bestemming van het perceel. De eerdere communicatie met de voormalige eigenaar bood appellant geen gerechtvaardigde verwachting dat de loodsen mochten blijven staan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarmee de beslissing van het college om bestuursdwang toe te passen werd ondersteund.

Uitspraak

200301686/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 5 februari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de op het perceel, kadastraal bekend gemeente Veghel, sectie […], nummer […], gelegen aan de Bossteeg te Veghel (hierna: het perceel), aanwezige gebouwen en bouwwerken te (doen) verwijderen. Daarbij is medegedeeld dat de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang voor rekening komen van [partij].
Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 9 april 2002 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de strijdigheid van het besluit met artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2001 gehandhaafd en het dwangsombesluit van 29 december 1999, gericht aan [partij], met onmiddellijke ingang ingetrokken.
Bij uitspraak van 5 februari 2003, verzonden op 11 februari 2003, heeft de rechtbank te ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 18 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 16 en 23 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend. Voorts hebben appellant bij brief van 28 mei 2003 en [partij] bij brief van 17 juni 2003 een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nader stukken ontvangen van het college en appellant. Die zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.C.M. van Roessel, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door T.J.M. Bockting, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is [partij], vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft in december 1999 [partij], destijds eigenaar van het perceel, onder oplegging van een dwangsom gelast de bebouwing op het perceel, bestaande uit drie loodsen, als aangegeven op de bij de last behorende tekening, te verwijderen en heeft dit besluit bij zijn beslissing op bezwaar van 13 april 2000 gehandhaafd. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 juni 2001, waarbij het door [partij] tegen deze beslissing ingestelde beroep ongegrond is verklaard, is geen hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft de eigendom van het perceel, als rechtsopvolger onder bijzondere titel van [partij], eerst verkregen in januari 2001, derhalve nadat op 13 april 2000 op de bezwaren van [partij] tegen het dwangsombesluit was beslist. Onder deze omstandigheden kon appellant niet als belanghebbende in de beroepsprocedure tegen dat besluit bij de rechtbank worden aangemerkt. Appellant was ook niet de overtreder tegen wie het dwangsombesluit was gericht. Het oordeel van de rechtbank dat appellant aan deze uitspraak van de rechtbank en hetgeen daarin is overwogen gebonden moet worden geacht, wordt gelet hierop niet gedeeld. Nu evenwel de rechtbank ook inhoudelijk op de door appellant in beroep aangevoerde gronden is ingegaan leidt dat – mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen – niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem niet mocht aanschrijven de loodsen geheel te verwijderen, nu bij brief van 22 oktober 1996 aan [partij] te kennen is gegeven dat voor zijn uit een overgelegde tekening blijkend plan tot het opknappen van die loodsen geen bouwvergunning nodig was en dat indien het opknappen in overeenstemming met die tekening zou plaatsvinden daartegen geen bezwaar bestond.
Dat betoog faalt. Uit de stukken blijkt, dat bij een controle in 1999 door ambtenaren van de gemeentelijke Bouw- en Woningtoezicht is vastgesteld dat naar inhoud, materiaalgebruik, vormgeving en gebruiksmogelijkheden de loodsen ingrijpend zijn gewijzigd en dat geheel andere bebouwing is opgericht dan [partij] in 1996 had aangegeven. Nu deze constatering bevestiging vindt in de overgelegde, schriftelijke verklaring van [partij] van 28 augustus 2002, heeft de rechtbank het terecht aannemelijk geacht dat de drie oorspronkelijke loodsen zijn afgebroken en herbouwd. Voor de herbouw is niet de daarvoor vereiste bouwvergunning verleend, zodat het college bevoegd was tot gehele verwijdering van de drie loodsen aan te schrijven.
De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” aan legalisering in de weg stond. De loodsen passen immers niet binnen de ingevolge dat plan op het perceel rustende agrarische bestemming aangezien zij niet bestemd zijn voor agrarische bedrijfsvoering. Verder heeft het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht alleen betrekking op gedeeltelijke vernieuwing en verandering van bestaande bebouwing, terwijl hier sprake is van herbouw.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, biedt ook de omstandigheid dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar een herziening van het bestemmingsplan in procedure was, geen concreet zicht op legalisering. Het nieuwe bestemmingsplan “Landelijk Gebied” was toen reeds vastgesteld door de gemeenteraad en voorziet evenmin in de mogelijkheid op het perceel loodsen te bouwen voor niet agrarisch gebruik.
Aan de voormelde brief van 22 oktober 1996 kon appellant ook niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat ter plaatse drie loodsen zouden mogen worden gebouwd. Die brief had betrekking op de bestaande, onder het overgangsrecht vallende loodsen en het plan die op te knappen, zonder het verrichten van bouwvergunningplichtige werkzaamheden. Aan de mededeling van het college daar geen bezwaar tegen te hebben, kan niet, zoals appellant kennelijk doet, de betekenis worden toegekend dat het zou instemmen met de herbouw van de loodsen.
Tenslotte brengt de door appellant gestelde omstandigheid dat de loodsen noodzakelijk zijn voor zijn bedrijfsvoering niet met zich dat hier gesproken moet worden van een bijzonder geval, dat noopte tot afzien van handhaving.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
27-422