200303348/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 14 april 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
Bij besluiten van onderscheidenlijk 25 en 26 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), respectievelijk bouwvergunning verleend ten behoeve van het verbouwen van het achterste gedeelte van de boerderij op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) tot kantoor.
Bij besluit van 26 april 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 7 augustus 2003 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend naar aanleiding van het hoger-beroepschrift.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.J. de Boer, advocaat te Coevorden, en het college, vertegenwoordigd door J. van der Veen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. P.S. Keijzer, advocaat te Emmen.
2.1. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Barger-Oosterveld, omgeving Oosterveldsestraat” rust op het perceel de bestemming “woondoeleinden –Wv-“.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor vrijstaande woonhuizen.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en).
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de - inmiddels gerealiseerde – verbouwing een bouwvergunning is benodigd. Evenmin is in geschil dat het gewijzigde gebruik van het achterste gedeelte van de boerderij in strijd is met de geldende bestemming, zodat het verlenen van vrijstelling is vereist. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat nu, als gevolg van het in geding zijnde bouwplan, het aantal woningen niet toeneemt en voorts uit de bij de bouwaanvraag gevoegde tekeningen kan worden afgeleid dat het gebruik betrekking heeft op een bruto-vloeroppervlak van minder dan 1500 m², het college, gelet op het bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), terecht zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling aan het bepaalde in het derde lid van artikel 19 van de WRO heeft ontleend.
2.4. In hoger beroep handhaaft appellant zijn bezwaar dat de strijdigheid met het bestemmingsplan niet kon worden opgeheven door de door het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO verleende vrijstelling.
2.5. Dit betoog slaagt. Niet valt in te zien op welke grond de rechtbank heeft aangenomen dat het college toepassing zou hebben gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro. In het besluit in primo noch in de beslissing op bezwaar staat aangegeven welk onderdeel van artikel 20 van het Bro in onderhavig geval van toepassing zou zijn. Ter zitting is door het college aangegeven dat in ieder geval niet is bedoeld toepassing te geven aan het eerste lid, aanhef en onder e, van voornoemd artikel. De Afdeling merkt op dat als zulks wel zou zijn bedoeld de vrijstelling ten onrechte zou zijn verleend. Indien het gebruik (als kantoor) in strijd is met de gegeven bestemming, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2002, nr. 200201687/1 (www.raadvanstate.nl en de Gst. 2003, 7193, 156), kan de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro niet worden aangewend voor het verlenen van een bouwvergunning.
Voorts wordt onjuist geoordeeld de door het college ter zitting opgeworpen stelling dat vrijstelling kan worden verleend op grond van het bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef, onder a, sub 3, van het Bro. Het bouwplan betreft immers de interne verbouwing van het achterste gedeelte van een bestaande boerderij. Van een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw, als bedoeld in evengenoemd artikelonderdeel, is dan ook geen sprake.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Voorts dient de beslissing op bezwaar te worden vernietigd, nu deze in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering ontbeert. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren. Het college dient een nieuw besluit te nemen op het door appellant gemaakte bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Assen van 14 april 2003, reg. no. 02/507 WRO;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 26 april 2002, U.01.21969;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.378,78, welk bedrag voor een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Emmen te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Emmen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 284,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003