ECLI:NL:RVS:2003:AO0845

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301439/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de raad van de gemeente Reeuwijk tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente ten onrechte een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) had afgewezen. De appellant, de raad van de gemeente Reeuwijk, had op 25 juni 2001 schadevergoeding toegekend aan drie wederpartijen, maar dit besluit werd later door de gemeente herzien. De wederpartijen, die schade claimden als gevolg van een wijziging in het bestemmingsplan 'Kerkelaantje', stelden dat de gemeente niet voldoende rekening had gehouden met de schade die zij hadden geleden door de wijziging van het planologische regime. De rechtbank oordeelde dat de gemeente de schade ten gevolge van het bestemmingsplan niet in zijn besluitvorming had betrokken, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van de gemeente. In hoger beroep bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de gemeente bij het vaststellen van schadevergoeding rekening moest houden met de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan, en niet alleen met de feitelijke situatie. De gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van de wederpartijen, die in verband met de behandeling van het hoger beroep waren gemaakt.

Uitspraak

200301439/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Reeuwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 22 januari 2003 in het geding tussen:
[wederpartij sub 1], [wederpartij sub 2] en, namens de erven van [wederpartij sub 3], [naam], allen wonend te [woonplaats],
gemeente [plaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft appellant een schadevergoeding, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), vermeerderd met de wettelijke rente, toegekend aan [wederpartij sub 1] ten bedrage van ƒ 7.500,00 (€ 3.403,35), de erven van [wederpartij sub 3] ten bedrage van eveneens ƒ 7.500,00 (€ 3.403,35) en [wederpartij sub 2] ten bedrage van ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90).
Bij besluit van 28 januari 2002 heeft appellant het daartegen door [wederpartij sub1 ], [wederpartij sub 2] en, namens de erven van [wederpartij sub 3], [naam] (hierna: wederpartij].) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2003, verzonden op 28 januari 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 maart 2003 hebben [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door E.S. ten Cate, ambtenaar der gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan dan wel een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [wederpartij] hebben bij brief van 17 september 1999 appellant verzocht om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de WRO. Als schadeveroorzakende besluiten hebben zij aangewezen het bestemmingsplan "Kerkelaantje" en eventuele besluiten tot verlening van vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO van de geldende bestemmingsplannen. Ter beoordeling van dit verzoek heeft appellant de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam (hierna: de SAOZ) verzocht adviezen uit te brengen. Deze adviezen zijn op 9 januari 2001 door de SAOZ uitgebracht. Zij heeft voor haar adviezen planologische vergelijkingen gemaakt tussen enerzijds de voorheen vigerende bestemmingsplannen "Waarder" en "Landelijk Gebied Driebruggen" en anderzijds de bij twee besluiten van 14 november 1990 en een besluit van 13 april 1993 op de voet van artikel 19 van de WRO verleende vrijstellingen daarvan en voorts tussen de aldus ontstane planologische situatie en het thans vigerende bestemmingsplan "Kerkelaantje", dat door appellant is vastgesteld op 29 april 1996 en door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 17 september 1996 is goedgekeurd. Op grond van de eerste planologische vergelijking heeft de SAOZ geconcludeerd dat de voormelde vrijstellingen tot een nadeliger planologische positie hebben geleid, waaruit op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is ontstaan, die zij zowel voor de erven van [wederpartij sub 3] als voor [wederpartij sub 1] heeft begroot op ƒ 7.500,00 (€ 3.403,35) en voor [wederpartij sub 2] op ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90). Op grond van de tweede vergelijking heeft de SAOZ geconcludeerd dat eveneens sprake is van een nadeliger planologische situatie. De waardevermindering dientengevolge heeft zij begroot op driemaal ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90).
Appellant heeft vervolgens advies gevraagd aan het Adviesbureau Van Montfoort te 's-Gravenhage. Dit bureau heeft op 25 april 2001 advies uitgebracht dat afwijkt van de adviezen van de SAOZ, voorzover de SAOZ tot de conclusie is gekomen dat ook op grond van de tweede planologische vergelijking sprake is van waardeverminderingen die voor vergoeding in aanmerking komen. Evengenoemd bureau heeft gesteld dat deze schade in de vorm van waardevermindering "zich tot nu toe niet heeft kunnen manifesteren en dat waarschijnlijk in de toekomst ook niet zal doen". Gesteld is dat op grond van het nieuwe bestemmingsplan bebouwing kan worden verwezenlijkt met een 10% grotere goothoogte en dat dit bestemmingsplan geen maximale bouwhoogte bevat, zodat op grond van de gemeentelijke bouwverordening een nokhoogte is toegestaan van maximaal 15 meter, hetgeen meer is dan bij de thans gerealiseerde nieuwbouw ter plaatse het geval is. Genoemd adviesbureau heeft voorgesteld de adviezen van de SAOZ voorzover zij betrekking hebben op het toekennen van vergoeding van de schade die beweerdelijk is geleden als gevolg van het bestemmingsplan "Kerkelaantje" niet te volgen. Overeenkomstig dit advies heeft appellant het besluit van 25 juni 2001 genomen, dat hij in zijn beslissing op bezwaar van 28 januari 2002 heeft gehandhaafd.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank zijn besluit van 28 januari 2002 ten onrechte heeft vernietigd. De rechtbank heeft zich hierbij volgens appellant ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij bij het besluit op het verzoek om planschadevergoeding de schade ten gevolge van het bestemmingsplan "Kerkelaantje", ten onrechte niet in zijn besluitvorming heeft betrokken.
2.5. De Afdeling stelt vast dat het geschil in hoger beroep zich toespitst op de vraag of de schade ten gevolge van het bestemmingsplan "Kerkelaantje" voor vergoeding in aanmerking komt.
2.6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bij de vaststelling van schade, als bedoeld in artikel 49 van de WRO, gaat om schade als gevolg van een bestemmingsplan en niet om de schade ten gevolge van de wijze van uitvoering van het bestemmingsplan. In tegenstelling tot hetgeen appellant, in navolging van het advies van het Adviesbureau Van Montfoort van 25 april 2001, meent, valt niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit te sluiten dat [wederpartij] ten gevolge van de maximale benutting van de mogelijkheden van het bestemmingsplan "Kerkelaantje" meer schade lijden of zullen lijden dan waarvan appellant bij het nemen van zijn beslissing op bezwaar is uitgegaan. Niet aannemelijk is geworden dat het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk nimmer gebruik zal maken van de hem toekomende bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling voor een 10% grotere goothoogte en een nokhoogte van maximaal 15 meter. Dat het realiseren van een extra woonlaag hoge kosten met zich zal brengen, zoals appellant stelt, doet hieraan niet af; dat thans de meeste woningen in eigendom zijn bij een woningbouwvereniging evenmin. Ook de constatering dat beide partijen de kans op realisering van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan thans uitermate gering achten, kan niet leiden tot een ander oordeel. Zolang een maximale benutting van hetgeen het bestemmingsplan toestaat tot de mogelijkheden behoort, dient appellant in het kader van de te maken planologische vergelijking hiervan uit te gaan en niet van de feitelijke situatie. Het waardedrukkend effect van het bestemmingsplan "Kerkelaantje" op de woningen van [wederpartij] dient dan ook, gelijk de rechtbank terecht heeft overwogen, in de planschadeberekening te worden betrokken.
De door appellant genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 september 1999 in de zaak met nr. H01.98.0906 (BR 2000, 676) geeft geen aanleiding anders te oordelen. In die zaak heeft de Afdeling, gelet op het verhandelde ter zitting, overwogen dat, ofschoon het bestemmingsplan dit wel toestond, geen groencomposteerinrichting zal worden gerealiseerd. Zoals hierboven is overwogen, valt in de onderhavige zaak echter niet uit te sluiten dat de betrokken woningen niet zullen worden vergroot.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Reeuwijk in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Reeuwijk aan [wederpartij] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
164-424.