ECLI:NL:RVS:2003:AO0830

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303523/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanlegvergunning voor aarden wal in Dalfsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle, die op 24 april 2003 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een aanvraag voor een aanlegvergunning voor een aarden wal op een perceel in Dalfsen. Het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen had op 31 januari 2002 het verzoek om de vergunning afgewezen, met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en verwees naar een eerdere beslissing van 29 november 2001. Appellante stelde dat de rechtbank haar aanvraag ten onrechte als een herhaalde aanvraag had aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 24 december 2003 geoordeeld dat de nieuwe aanvraag van 28 december 2001 in relevante mate verschilde van de eerdere aanvraag, waardoor deze niet als herhaalde aanvraag kon worden beschouwd. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, omdat het college zich niet voldoende had gemotiveerd op het advies van de provinciaal archeoloog, dat niet voldeed aan de vereisten van de Awb. De Afdeling oordeelde dat de bezwaren in het advies vooral betrekking hadden op cultuurhistorische en landschappelijke waarden, en niet op de archeologische waarden die in de aanvraag centraal stonden. De beslissing op bezwaar ontbeerde daardoor een deugdelijke motivering. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraken en veroordeelde het college in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

200303523/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 24 april 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) het verzoek van appellante om een aanlegvergunning voor een aarden wal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), onder verwijzing naar de beslissing van 29 november 2001.
Bij besluit van 4 september 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 23 juli 2003 heeft appellante daarop een reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Deunk, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.P. Buist en B. Spies, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank haar aanvraag van 28 december 2001 om een aanlegvergunning voor een aarden wal op het perceel ten onrechte heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
2.2. Dit betoog slaagt. De nieuwe aanvraag van 28 december 2001 verschilt in relevante mate van de aarden wal waarop de eerdere aanvraag van 24 oktober 2000 betrekking had. In de nieuwe aanvraag is de hoogte van de wal over nagenoeg de gehele lengte aanzienlijk teruggebracht. Ook is de wal smaller geworden door het wijzigen van de hellingshoek. Gelet hierop is de Afdeling met appellante van oordeel dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in voormeld artikel.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante afdoen.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Dalfsen” rust op de gronden waarop de wal is gesitueerd de bestemming “Archeologisch waardevol terrein (dubbelbestemming)” en de bestemming “Agrarisch cultuurgebied”, met de nadere aanduiding “Landschapselementen”.
Ingevolge artikel 24, lid A, van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen als “archeologisch waardevol terrein” bestemd voor het behoud, beheer en/of herstel van de voorkomende archeologische waarden, met dien verstande dat deze gronden, indien en voor zover als zodanig op de kaart aangegeven tevens zijn bestemd voor agrarisch cultuurgebied (artikel 3) en straalpad (artikel 25) ten aanzien waarvan geldt dat de archeologische waarde van primaire betekenis is.
Ingevolge artikel 24, lid D, sub 1, onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het op die gronden verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college (aanlegvergunning) gronden af te graven of op te hogen.
Ingevolge artikel 24, lid D, sub 3, van de planvoorschriften zijn zodanige werken slechts toelaatbaar, indien door die werken, dan wel door de daarvan, hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, de archeologische waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.
Ingevolge artikel 24, lid D, sub 4, hoort het college de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek alvorens te beslissen over een aanvraag voor een aanlegvergunning.
2.5. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar van 4 september 2002 geweigerd om aanlegvergunning te verstrekken, onder verwijzing naar het advies van (de provinciaal archeoloog van) “Het Oversticht” van 21 augustus 2002, die op verzoek van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek ten tweeden male over de wal heeft geadviseerd. Dat advies komt er (kort weergegeven) op neer dat de wal niet (goed) landschappelijk is ingepast en dat deze ondanks de aanpassingen te hoog blijft, waardoor het uitzicht over de es wordt geblokkeerd. Tevens is daarin aangegeven dat de wal geen karakteristiek element is voor het daar aanwezige landelijk gebied.
2.6. Appellante heeft betoogd dat de beslissing op bezwaar niet (voldoende) gemotiveerd is, althans dat het college zich niet op het advies van 21 augustus 2002 kon baseren, omdat de daarin genoemde bezwaren geen betrekking hebben op archeologische waarden als bedoeld in artikel 24, lid D, sub 3, van de planvoorschriften.
2.7. Dit betoog slaagt.
In artikel 1 van de planvoorschriften worden archeologische waarden omschreven als waarden die van belang zijn voor de archeologie en voor de kennis van de beschavingsgeschiedenis.
Landschappelijke waarden worden omschreven als aan een gebied toegekende waarden in verband met de waarneembare verschijningsvorm van dat gebied.
Cultuurhistorische waarden worden omschreven als de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt.
In paragraaf 5.9 van de toelichting op het bestemmingsplan staat in het onderdeel “Cultuurhistorische waarden” vermeld dat “naast de archeologische waarden (…) cultuurhistorische waarden voorkomen die samenhangen met de gebruiksgeschiedenis van het landelijk gebied. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de essen, steilranden en karakteristieke verkavelingspatronen. Deze waarden worden in de bestemmingsregeling voor de agrarische gebiedsbestemming veilig gesteld.”
Laatstgenoemde bestemming, te weten de bestemming “Agrarisch cultuurgebied”, rust ook op het perceel. Nu daarop uitsluitend de nadere aanduiding “Landschapselementen” voorkomt, is voor het afgraven en ophogen van gronden echter niet de hiervoor bedoelde bijzondere beschermingsregeling van toepassing in de vorm van een specifieke aanlegvergunning, die is gericht op het behoud van landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden.
De Afdeling is van oordeel dat uit het advies van 21 augustus 2002 niet blijkt dat het door het bestemmingsplan gemaakte onderscheid tussen archeologische-, landschappelijke-, en cultuurhistorische waarden bij de advisering is betrokken en dat, gelet op het bepaalde in artikel 24, lid D, sub 3, voormeld, uitsluitend de bescherming van archeologische waarden bij de toetsing van de aanvraag een rol konden spelen. De in het advies verwoorde bezwaren tegen de wal hebben veeleer betrekking op cultuurhistorische- c.q. landschappelijke waarden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich voor zijn oordeel dat voor de wal geen aanlegvergunning kan worden verleend, niet zonder meer op het advies van (de provinciaal archeoloog van) “Het Oversticht” kon baseren. De beslissing op bezwaar ontbeert dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb een deugdelijke motivering.
2.8. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.9. De slotsom is dat het beroep gegrond is. De beslissing op bezwaar van 4 september 2002 dient te worden vernietigd.
2.10. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 24 april 2003, reg.nr. AWB 02/1006;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen van 4 september 2002, kenmerk 2767;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Dalfsen te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Dalfsen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 + € 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
369.