200303853/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 29 april 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 9 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellante, onder het opleggen van een dwangsom ten bedrage van € 9.075,60, gelast met onmiddellijke ingang de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de bouw van een woonwagen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) stil te leggen.
Bij besluit van 1 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2003, verzonden op 6 mei 2003, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. W.C.M. Bénard, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Appellante is, zonder dat haar daarvoor de benodigde bouwvergunning was verleend, gestart met de bouw van een woonwagen. Het college was derhalve, gelet op voormeld artikel 40, eerste lid, bevoegd handhavend op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
2.4. Het besluit van 1 februari 2002 betreft de gehandhaafde stillegging van de bouw van de woonwagen op grond van artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, gelet op de aard en het beoogde doel van de opgelegde last, het college zich niet de vraag behoefde te stellen of zich de mogelijkheid van legalisatie voordeed. Al hetgeen appellante stelt met betrekking tot het bij haar opgewekte vertrouwen dat haar ten behoeve van de oprichting van de woonwagen een bouwvergunning zou worden verleend, is om dezelfde reden evenmin relevant. Ook de in dat kader beweerdelijk door ambtenaar [naam] gedane uitlatingen, doen niet af aan het feit dat is gebouwd zonder een bouwvergunning, hetgeen is verboden. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. De stelling dat het stilleggen van de bouw schade veroorzaakt, en als bijzonder geval moet worden aangemerkt, wordt niet gevolgd. Bij bouwen zonder bouwvergunning komen de schadelijke gevolgen van stillegging van de bouw voor rekening en risico van de bouwer.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003