200300427/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] gevestigd te [plaats], gemeente [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 13 december 2002 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland.
Bij besluit van 18 april 2001 heeft de bestuurscommissie Economische Zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (hierna: de bestuurscommissie) een op grond van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 1996 (hierna: de IPR 1996) verleende premie vastgesteld op nihil en het bij wijze van voorschot reeds verstrekte bedrag van ƒ 72.776,00
(€ 33.024,31) teruggevorderd.
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (hierna: het dagelijks bestuur) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 februari 2003. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 10 maart 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en [naam], directeur, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door [naam], medewerker bij het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de IPR 1996 dient onder stuwend dienstverlenend bedrijf te worden verstaan een dienstverlenend bedrijf, niet zijnde een ambachtelijk bedrijf of toeristisch bedrijf, dat naar aard niet aan enige plaats is gebonden, dat de economische ontwikkeling van de regio van vestiging stimuleert en waarvan minimaal 50% van de omzet ter zake van de afzet van diensten buiten de provincies Friesland, Groningen en Drenthe wordt gerealiseerd.
Ingevolge 1, aanhef en onder m, voorzover thans van belang, wordt onder een vestigingsproject verstaan, een project inhoudende het stichten van een stuwend dienstverlenend bedrijf of van een zelfstandig onderdeel daarvan of het verplaatsen daarvan van buiten de provincie Groningen naar deze provincie.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, voorzover thans van belang, kan een premie worden verleend aan de ondernemer die een vestigingsproject uitvoert in de provincie Groningen.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, wordt de premie vastgesteld op basis van de ten behoeve van de uitvoering van het project gemaakte en betaalde kosten die op eenduidige wijze uit de administratie van de ondernemer zijn af te leiden
Ingevolge artikel 25 bis, aanhef en onder c, voorzover thans van belang, wordt de premie op nihil vastgesteld, indien de premie-ontvanger niet of niet volledig heeft voldaan of voldoet aan de in of krachtens deze verordening gestelde voorschriften.
2.2. De bestuurscommissie heeft aanvankelijk een premie op grond van de IPR 1996 aan appellante verleend voor de verplaatsing van haar bedrijf naar een nieuwe bedrijfslocatie in de provincie Groningen. Deze premie is vervolgens op nihil vastgesteld omdat dit bedrijf geen stuwend dienstverlenend bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de IPR 1996 bleek te zijn.
2.3. Appellante heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur de premie niet op nihil had mogen vaststellen, maar deze had moeten vaststellen op het reeds verstrekte bedrag of had moeten intrekken.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel door een voor haar nadelige controlemethode te gebruiken die bovendien voor haar niet kenbaar was, dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat niet voor een enkele factuur naar een daadwerkelijke goederenstroom behoeft te worden gekeken en dat de rechtbank heeft miskend dat het aantonen dat minimaal 50% van de omzet gerealiseerd moet worden buiten de in onder meer in artikel 1, aanhef en onder d, van de IPR 1996 genoemde regio niet alleen kan gebeuren door het overleggen van facturen, maar ook door het overleggen van verklaringen over het daadwerkelijke afzetgebied.
Ten slotte heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat het dagelijks bestuur er bij het vaststellen van de premie op nihil, de betrokken belangen afwegend, onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat appellante hierdoor onvoldoende financiële dekking heeft voor de investering.
2.4. Blijkens het besluit van 7 april 1998, zoals nadien gewijzigd bij besluit van 23 juni 1998, is de investeringspremie aan appellante verleend, onder onder meer de voorwaarde dat zij dient aan te tonen dat haar bedrijf stuwend dienstverlenend is in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de IPR 1996. Omtrent de wijze waarop dit kan worden aangetoond is in artikel 25, eerste lid, van de IPR bepaald dat gemaakte en betaalde kosten op eenduidige wijze uit de administratie van de ondernemer moeten zijn af te leiden. Met het oog op een adequate controlemogelijkheid wordt het bij de uitvoering van de regeling door de Provinciale Centrale Eenheid Accountancy te verrichten onderzoek in beginsel uitgevoerd op basis van de factuuradressen, zoals deze aanwezig zijn in de administratie van het bedrijf dat de premie aanvraagt. In voorkomend geval kan ook een beoordeling plaatsvinden op basis van de goederenstromen. Teneinde een vertekend beeld te voorkomen wordt evenwel niet aanvaard dat de controle deels op basis van de factuuradressen en deels op basis van een goederenstroom plaatsvindt.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het aldus gehanteerde "of-of-beleid" niet onredelijk is te achten.
Vóór de vaststelling van de premie heeft overleg met appellante plaatsgevonden over de wijze waarop zou worden vastgesteld of voldaan is aan artikel 1, aanhef en onder d, van de IPR 1996. Tevens is met appellante besproken over welke periode deze vaststelling zou plaatsvinden. Hierna heeft appellante bij brief van 7 maart 2000 aangegeven dat controle op basis van de goederenstroom geen relevante informatie oplevert. Nu voorafgaande aan de premievaststelling overleg met appellante heeft plaatsgevonden over de wijze waarop controle zou plaatsvinden, kan appellante zich niet met recht beroepen op schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel in dit opzicht.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het uitgangspunt van een berekening van de buiten de regio gerealiseerde omzet op basis van de factuuradressen en hetgeen appellante heeft gesteld omtrent de daadwerkelijke goederenstroom, als ook de door haar in dat verband overgelegde verklaring buiten beschouwing kunnen laten. Het vorenstaande in aanmerking genomen kan niet anders worden geconcludeerd dan dat niet is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellante heeft voldaan aan de in artikel 1, aanhef en onder d, van de IPR 1996 gestelde voorwaarden. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank gezien het dwingende karakter van artikel 25 bis, aanhef en onder c, van de IPR 1996, terecht geoordeeld dat niet anders besloten kon worden dan tot vaststelling van de premie op nihil. De financiële dekking van appellante voor de investering kan daarbij geen rol spelen.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003