200304896/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 13 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn.
Bij besluit van 12 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn (hierna: het college) appellant gelast om de werkzaamheden op het perceel kadastraal bekend gemeente Hellendoorn, sectie […], nr. […] en plaatselijk bekend Nieuwe Twentseweg te Hellendoorn (hierna: het perceel) onmiddellijk te staken.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door S.H.H. Jurrien en B. van Petersen, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel zijn twee woonunits geplaatst met afmetingen van respectievelijk 30 m2 en 10 m2. Daaromheen is reeds gedeeltelijk een gevelbetimmering aangebracht, die uiteindelijk tot resultaat zal hebben dat het bouwwerk nog met 15 m2 wordt uitgebreid.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor), wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kampeermiddel verstaan: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40, van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden voor recreatief nachtverblijf.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wor is, ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Wonw) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, Wonw, zoals dat gold tot 1 januari 2003 is, ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onderdeel 1, van de Kampeerwet is aan te merken als een bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen als bedoeld in het vierde lid van genoemd artikel.
2.3. Appellant betoogt allereerst dat voor het plaatsen van de woonunits geen bouwvergunning is vereist. Volgens appellant zijn de woonunits kampeermiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, en artikel 1, derde lid, van de Wor, zijn zij aan te merken als bouwwerken en is het plaatsen daarvan geschied of zal geschieden in overeenstemming met de bepalingen van de Wor. Dit betoog faalt. Nog daargelaten de vraag of de woonunits als een caravan in de zin van artikel 1, derde lid van de Wor kunnen worden aangemerkt, is de plaatsing van de woonunits niet geschied in overeenstemming met de Wor. De op 1 april 1969 aan de vader van appellant verleende kampeervergunning had uitsluitend betrekking op een tent of een éénassige caravan. De uitzondering van artikel 40, tweede lid, van de Woningwet is dus niet van toepassing. Het college was derhalve bevoegd om handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op de legalisering van het illegale bouwwerk. Nog daargelaten dat in dit geval geen sprake is van een gedeeltelijke vernieuwing of verandering in de zin van de planvoorschriften, heeft het college zich, gelet op de aard en het beoogde doel van de zogeheten bouwstop, in de bestreden beslissing op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat het in dit geval niet hoefde na te gaan of de bouw gelegaliseerd kon worden. De uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 100, lid 3, van de Wonw is immers bij uitstek gericht op onmiddellijke stillegging van de met die wet strijdige bouwwerkzaamheden.
2.5. Ook het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel levert geen bijzonder geval op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden.
Appellant betoogt in dit verband dat in april 1998 een ambtenaar van de cluster ruimte van de gemeente hem mondeling heeft medegedeeld dat hij zijn stacaravan zonder enige beperking aan de eisen des tijds mocht aanpassen en dat het college ten aanzien van zijn buurman, Muller, aan wie een soortgelijke mondelinge toezegging was gedaan, heeft afgezien van handhavend optreden. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van het kantongerecht te Almelo van 12 oktober 2000, waarbij het college is veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan zijn buurman. Evenals de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat uit deze uitspraak niet afgeleid kan worden dat er voor de verrichte bouwwerkzaamheden geen bouwvergunning nodig zou zijn. Ten tijde van de aanvang van de bouwwerkzaamheden wist appellant derhalve, of kon hij weten, dat voor deze werkzaamheden een bouwvergunning was vereist zodat hij er niet op kon vertrouwen dat zijn handelen in overeenstemming was met de geldende voorschriften en bepalingen.
Het betoog van appellant dat hij aan de omstandigheid dat op 25 april 2002 door een ambtenaar ter plaatse een controle is uitgevoerd en pas op 12 september 2002 is gelast de werkzaamheden onmiddellijk te staken het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat van handhavend optreden zou worden afgezien, treft evenmin doel. Ter zitting is door het college in dit verband naar voren gebracht dat bij de eerste controle, in april 2002, weliswaar is geconstateerd dat er units op het perceel waren geplaatst, maar dat eerst bij een latere controle, in september 2002, is geconstateerd dat het daarbij om permanent geplaatste units ging en dat ter plaatse ook bouwwerkzaamheden plaatsvonden.
2.6. Dat, zoals appellant betoogt, hij gedurende 30 jaar gebruik heeft kunnen maken van zijn recreatiestek en dat het beslist noodzakelijk was groot onderhoud en een vernieuwing uit te voeren in verband met de bouwvalligheid van de bestaande caravan levert evenmin een bijzonder geval op als hiervoor bedoeld. Nog daargelaten dat deze noodzaak op zichzelf geen reden is om de bestaande caravan te vervangen door de in geding zijnde woonunits op een andere plaats, valt niet in te zien dat appellant op die grond geen bouwvergunning nodig zou hebben voor bouwwerkzaamheden waarvoor ingevolge de wet een dergelijke vergunning is vereist.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voorzover appellant heeft beoogd op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek om schadevergoeding te doen, moet dit worden afgewezen reeds op de grond dat deze bepaling alleen ziet op de situatie dat het beroep gegrond wordt verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003