ECLI:NL:RVS:2003:AO0355

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303223/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Minister van Verkeer en Waterstaat inzake rijvaardigheidsonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarbij zij de verplichting kreeg opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar haar rijvaardigheid. De Minister had op 6 augustus 2002 deze verplichting opgelegd, en na een ongegrond verklaard bezwaar op 21 januari 2003, werd het beroep tegen deze beslissing op 8 april 2003 door de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage eveneens ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 20 oktober 2003 ter zitting werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 17 december 2003 geoordeeld dat de Minister op goede gronden heeft kunnen besluiten dat appellante zich moest onderwerpen aan een rijvaardigheidsonderzoek. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat de mededeling van de politie Haaglanden, die aanleiding gaf tot het besluit van de Minister, zorgvuldig was vastgesteld. Appellante voerde aan dat de politie onzorgvuldig had gehandeld, maar de Raad van State oordeelde dat de feiten en omstandigheden die aan de mededeling ten grondslag lagen, voldoende waren om het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid te rechtvaardigen.

De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de betrokken rechters aanwezig waren.

Uitspraak

200303223/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage van 8 april 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) appellante de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2003, verzonden op 10 april 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 juli 2003 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van der Ark, werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW, voorzover hier van belang, besluit de minister, indien de in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling naar zijn oordeel daartoe aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996, zoals nadien gewijzigd (hierna: de Regeling), besluit de minister dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder “Drogerende stoffen Alcohol”.
Bijlage 1 vermeldt, voorzover hier van belang, dat het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid wordt gebaseerd op de feiten dan wel omstandigheden genoemd in onderdeel A met het opschrift “Rijvaardigheid”. Uit punt 1 van onderdeel I.1 van evenbedoeld onderdeel, onder “Bediening van het motorrijtuig”, blijkt dat daaronder wordt begrepen een onjuiste bediening van het koppelingspedaal dan wel gaspedaal, zich manifesterend in het bij herhaling afslaan van de motor dan wel schokkend en slingerend rijden en bochten te ruim nemen dan wel het intrappen van het onjuiste pedaal.
In de toelichting bij deze wijziging staat vermeld dat het intrappen van het verkeerde pedaal direct tot zeer verkeersonveilige situaties leidt en het vermoeden rechtvaardigt dat men niet over de vereiste rijvaardigheid beschikt.
2.2. Appellante voert in hoger beroep aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan haar betoog dat de door de politie Haaglanden aan de minister gedane mededeling op onzorgvuldige, onvolledige en lakse wijze is totstandgekomen. De politie dient, zo stelt zij, gezien de ernstige gevolgen die uit een dergelijke mededeling voor betrokkenen kunnen voortvloeien, een vermoeden van slechte rijvaardigheid met de grootst mogelijke zorgvuldigheid vast te stellen. De politie is daarin in dit geval ernstig tekortgeschoten, aldus appellante.
2.3. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden geoordeeld dat de minister gezien alle feiten en omstandigheden, zoals genoemd in de mededeling als bedoeld in artikel 130 WVW, heeft kunnen oordelen dat sprake is van een feit - in dit geval het intrappen van het onjuiste pedaal - dat een vermoeden rechtvaardigt dat appellante niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Daarbij heeft de voorzieningenrechter op grond van de stukken, waaronder de verkeersongevallenregistratieset, en de ter zitting van de voorzieningenrechter afgelegde verklaring van de verbalisant [naam] terecht geen aanleiding gezien om de wijze waarop de mededeling tot stand is gekomen onzorgvuldig te achten en is de voorzieningenrechter terecht uitgegaan van de feiten, zoals in de aangevallen uitspraak vastgesteld. Met name gelet op de ter zitting van de voorzieningenrechter afgelegde verklaring van verbalisant [naam] dat bij zijn controle ter plaatse niet was gebleken dat het gaspedaal van de auto van appellante was blijven hangen, leidt het vorenoverwogene er toe dat de andersluidende verklaring van appellante over de toedracht van het voorval terecht niet aannemelijk is geacht.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003
45-367.