200301587/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 14 februari 2003 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft de Korpschef van de politieregio Midden en West Brabant (hierna: de Korpschef) het aan appellant verleende verlof tot het voorhanden hebben van twee vuurwapens en de daarbij behorende munitie met nr. [-], alsmede de Europese vuurwapenpas met
nr. [-] ingetrokken en besloten deze gedurende de komende acht jaar niet te verlenen of te verlengen. Voorts heeft de Korpschef appellant gelast de twee vuurwapens bij hem in bewaring te geven op het moment dat de inbeslagneming door de officier van Justitie wordt beëindigd.
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) het daartegen door appellant ingestelde administratieve beroep gegrond verklaard, de beslissing van de Korpschef vernietigd en met toepassing van artikel 7:25 van de Algemene Wet bestuursrecht (hierna:
de Awb) het aan appellant verleende verlof tot het voorhanden hebben van twee vuurwapens en de daarbij behorende munitie, alsmede de aan appellant verleende Europese vuurwapenpas ingetrokken.
Bij uitspraak van 14 februari 2003, verzonden op 17 februari 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 mei 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.C.B. Dionisius, advocaat te Breda, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, werkzaam ten departemente, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, aangezien inmiddels de periode waarop het in het geding zijnde verlof en de Europese vuurwapenpas zag, te weten 20 november 2000 tot en met 31 december 2001, is verstreken en appellant een nieuwe aanvraag moet indienen om wederom een verlof en een Europese vuurwapenpas te verkrijgen. In dit verband wordt door de rechtbank overwogen dat gesteld noch gebleken is dat appellant belang heeft bij het alsnog beschikken over een verlof en een Europese vuurwapenpas voor de periode vanaf de intrekking tot en met 31 december 2001, dan wel dat hij schade heeft geleden of zal lijden door het bestreden besluit. Dat volgens appellant het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de intrekking van het verlof en de Europese vuurwapenpas van belang is voor volgende aanvragen daarvan, doet aan voormeld oordeel niet af, nu bij een volgende aanvraag opnieuw zal moeten worden bekeken of de aan de intrekking ten grondslag liggende feiten en omstandigheden wederom een weigering kunnen dragen, aldus de rechtbank.
2.2. Appellant bestrijdt dit oordeel van de rechtbank met succes. Het in het geding zijnde verlof tot voorhanden hebben van vuurwapens en de Europese vuurwapenpas hebben een geldigheidsduur van maximaal een jaar en dienen jaarlijks opnieuw te worden aangevraagd. Zoals de Minister ook heeft aangegeven zullen de feiten en omstandigheden die aanleiding waren tot de intrekking van het verlof en de Europese vuurwapenpas steeds worden meegewogen bij de beoordeling van eventuele volgende aanvragen. Appellant heeft dan ook belang bij een beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, zal de Afdeling het beroep van appellant met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.
2.4. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank. Ook over de proceskostenveroordeling in beroep zal de rechtbank dienen te oordelen. De Afdeling ziet aanleiding om te bepalen dat het door appellant voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht door de Secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 14 februari 2003, 02/790 WET;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat het door appellant voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) door de Secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003