200303671/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 16 april 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de Wro) vrijstelling verleend voor het aanleggen en instandhouden van een parkeerterrein op de hoek Ds. Hoogendijkstraat, Hendriklaan en Spoorlaan-Noord te Roermond (hierna: het perceel) met een maximale instandhoudingstermijn van vijf jaren.
Bij besluit van 10 september 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2003, verzonden op 29 april 2003, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2003, waar het college, vertegenwoordigd door E.H.J. Pietermans, ambtenaar bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid van de WRO, bevat het vrijstellingsbesluit, bedoeld in artikel 19, tweede lid, een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afweging die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen.
2.2. Niet in geschil is dat de vrijstelling is verleend voor een geval behorende tot de door het college van gedeputeerde staten van Limburg aangewezen categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, voornoemd. De daarvoor benodigde verklaring van geen bezwaar is verleend bij besluit van dat college van 16 april 2002.
2.3. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat voor de aanleg van het tijdelijke parkeerterrein niet met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling met een instandhoudingstermijn van maximaal vijf jaren kan worden verleend, omdat die wet in het tijdelijk verlenen van een vrijstelling heeft voorzien in artikel 17, van die wet, overweegt de Afdeling dat niet valt in te zien dat toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, met een maximale tijdsduur in dit geval het wettelijke systeem zou doorkruisen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gaat om het aanbrengen van een semi-verharding bestaande uit een fundering met slijtlaag, waarop met wegenverf een vakindeling wordt gemaakt met daaromheen een aarden wal van een meter hoog, zijnde een vorm van gebruik van de grond, waarbij geen bouwactiviteiten plaatsvinden en die op eenvoudige wijze, zonder blijvende gevolgen voor de omgeving, weer ongedaan kan worden gemaakt. De stelling van appellant dat deze voorziening niettemin een permanent karakter zou hebben, doordat het college na afloop van de termijn niet tot het verwijderen ervan zou zijn gehouden, zoals dat bij een op grond van artikel 17 verleende vrijstelling wel het geval is, volgt de Afdeling niet. Zo het college daartoe niet zou overgaan, kan appellant het college verzoeken ter zake handhavend op te treden. Aan het verlenen van de onderhavige vrijstelling zijn – anders dan appellant van mening is – niet minder zware eisen gesteld dan die worden gesteld aan de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO. Dat het college zich heeft neergelegd bij de uitspraak van de president van de rechtbank van 20 december 2000, waarbij de eerder op 10 oktober 2000 met toepassing van artikel 17 van de WRO voor de aanleg van het parkeerterrein verleende vrijstelling, is geschorst, omdat naar het oordeel van de president de in dat kader voor het kunnen stellen van een termijn vereiste concrete, objectieve gegevens ontbraken, betekent dan ook niet dat de gewenste termijn niet aan de onderhavige vrijstelling kon worden verbonden.
De rechtbank heeft in de tijdsduur waarvoor de onderhavige vrijstelling is verleend terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van de bestreden beslissing op bezwaar waarbij deze vrijstelling is gehandhaafd.
2.4. De Afdeling overweegt ter zake van het betoog van appellant dat de vrijstelling een ruimtelijke onderbouwing ontbeert, dat kan worden toegegeven dat het college heeft verzuimd het stuk waarin deze is opgenomen op te nemen in dan wel te voegen bij het vrijstellingsbesluit. Verwezen wordt daarbij slechts naar de concept-ruimtelijke onderbouwing, welke met het voornemen om vrijstelling te verlenen ter inzage heeft gelegen. De definitieve tekst is blijkens de bestreden beslissing op bezwaar meegezonden met het verzoek om de benodigde verklaring van geen bezwaar. De rechtbank heeft dan ook kunnen aannemen dat waar het primaire besluit spreekt van een concept, sprake is van een kennelijke misslag. Blijkens zijn bij brief van 5 juli 2002 bij het college ingediende aanvullende bezwaren heeft appellant wel kennis genomen van de aan de verleende vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing, zodat appellant geacht moet worden door de onjuiste handelwijze van college niet in zijn procesbelang te zijn geschaad. Tot vernietiging van de bestreden beslissing op bezwaar behoefde dit niet te leiden. De rechtbank heeft dat dan ook terecht achterwege gelaten.
2.5. Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank, overwegende dat bij de ruimtelijke onderbouwing niet zozeer is ingegaan op de relatie met de geldende dan wel de toekomstige bestemming, maar meer de nadruk is gelegd op een afweging van de belangen, tot de slotsom had moeten komen dat geen sprake was van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.6. Dit betoog faalt. Bij de ruimtelijke onderbouwing is gewezen op de voor de toekomst gewenste planologische invulling van het perceel neergelegd in het Wijkontwikkelingsplan Roermondse Veld, waarmee de gemeenteraad op 28 oktober 1999 heeft ingestemd, welk plan de basis zal vormen voor het nieuwe bestemmingsplan voor het gebied. In dat plan is voor het perceel nieuwe bebouwing voorzien, bestaande uit kantoorvoorzieningen en appartementen. De realisering daarvan is evenwel afhankelijk van de verplaatsing van het schoolgebouw op het perceel grenzend aan het parkeerterrein, dat thans nog in gebruik is. Voorts heeft het college verwezen naar het besluit van de gemeenteraad bij de behandeling van de Nota evaluatie parkeerplan op 22 juni 2000 om vooruitlopend op een integrale oplossing van de parkeerknelpunten in de gemeente, onder meer het onderhavige perceel in te richten als tijdelijk parkeerterrein. Anders dan appellant is de Afdeling van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing in dit geval voldoet, nu daarbij gemotiveerd is aangegeven op welke wijze het tijdelijke gebruik past in de planologische ontwikkeling van het betreffende gebied. Dat de vrijstelling, zoals appellant heeft betoogd, de realisering van de beoogde bestemming vertraagd, valt, in aanmerking genomen dat zulks wordt veroorzaakt door de reeds genoemde aanwezigheid van de school op het aangrenzende perceel, niet in te zien.
2.7. Niet kan ten slotte worden staande gehouden dat het college bij de bestreden beslissing op bezwaar bij afweging van de betrokken belangen de verleende vrijstelling niet heeft kunnen handhaven. Met de rechtbank is de Afdeling tot de slotsom gekomen dat appellant, die woont tegenover het perceel, van het gebruik van het parkeerterrein geen groot nadeel zal ondervinden. Ter zake van het door appellant gestelde gebrek aan onderhoud aan het terrein en de daaromheen aangelegde aarden wal, is gebleken dat dit inmiddels is opgenomen in het reguliere onderhoudsprogramma van de gemeente. Voor zover appellant nog hinder ondervindt van onjuist geparkeerde auto’s vóór zijn woning heeft het college er terecht op gewezen dat dit de naleving van verkeersregelgeving betreft en niet voortvloeit uit de aanleg van het parkeerterrein. Wat appellants vrees voor een onveilige situatie in de nachtelijke uren betreft, neemt de Afdeling nog in aanmerking dat de gemeente op verzoek van appellant lichtmasten op het terrein heeft geplaatst.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003