200301795/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 6 februari 2003 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 9 januari 2001 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om (een definitieve) ontheffing van de vakbekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Regeling wapens en munitie afgewezen, doch hem vanwege de in het geding zijnde bedrijfseconomische belangen een tijdelijke ontheffing verleend tot 31 december 2003, zodat hij in de gelegenheid is in de periode tot laatstgenoemde datum alsnog te voldoen aan het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet wapens en munitie.
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2003, verzonden op 7 februari 2003, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juni 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: de WWM) is het verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWM wordt een erkenning geweigerd indien de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door de Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Regeling wapens en munitie (hierna: de Regeling) dient de aanvrager of de beheerder, bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWM met gunstig gevolg een examen te hebben afgelegd waarvan de exameneisen en het examenreglement door de Minister zijn goedgekeurd.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel wordt goedkeuring als bedoeld in het eerste lid in ieder geval verleend aan:
a. het Vakexamen voor de handel in wapens en munitie van de Leidsche Onderwijs Instellingen (hierna: de LOI);
b. het Examen inzake vakbekwaamheid voor de detailhandel in vuurwapens en munitie van de Nederlandse Vereniging voor de Wapenhandel, voorzover dat examen voor 1 januari 1989 is afgelegd.
Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel kan de Minister, al dan niet tijdelijk, gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden en beperkingen worden verbonden.
2.2. Appellant heeft in hoger beroep zijn beroep op het vertrouwensbeginsel gehandhaafd. In dit verband heeft hij gewezen op een naar zijn stellen door een politieambtenaar gedane toezegging dat de aan zijn vader [naam vader] op 18 april 1990 verleende erkenning zonder problemen op naam van appellant kon worden gesteld.
2.2.1. Dit beroep faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke toezegging zou zijn gedaan.
2.3. Appellant heeft voorts betoogd dat hij, gezien zijn jarenlange ervaring en expertise in de wapenbranche, ruimschoots voldoet aan de vereisten die voor het verlenen van de ontheffing als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Regeling noodzakelijk zijn. Uit de omstandigheid dat zijn werkzaamheden jarenlang zijn gedoogd, blijkt volgens appellant ook dat hij over voldoende kennis en ervaring beschikt om in deze branche werkzaam te kunnen zijn. Daar komt bij dat hij zich uitsluitend bezig houdt met groothandel, zodat kennis over detailhandel, waar het Vakexamen in het bijzonder op ziet, voor hem niet van nut is. Ten slotte heeft appellant betoogd dat de examencommissie van de LOI geen onafhankelijke instantie is die een objectief advies kan geven, alsmede dat het advies van de examencommissie van de LOI niet voldoende is gemotiveerd.
2.4. Vast staat dat appellant het Vakexamen voor de handel in wapens en munitie van de LOI noch – vóór 1 januari 1989 - het Examen inzake vakbekwaamheid voor de detailhandel in vuurwapens en munitie van de Nederlandse Vereniging voor de Wapenhandel heeft afgelegd.
2.4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de van toepassing zijnde wettelijke regeling geen onderscheid maakt tussen detailhandel en groothandel. De omstandigheid dat appellant zich uitsluitend bezig houdt met de import en groothandel van wapens heeft niet tot gevolg dat de desbetreffende wettelijke bepaling uit de WWM en de Regeling niet op hem van toepassing zijn.
2.4.2. De Minister heeft alvorens een besluit te nemen op het verzoek om ontheffing van de vakbekwaamheidseisen advies gevraagd aan de examencommissie van de LOI terzake van de door appellant gevolgde opleidingen. In hetgeen appellant aanvoert ten aanzien van de onafhankelijkheid van de LOI, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Minister zich niet heeft mogen baseren op het advies van de examencommissie van de LOI. Daarbij zij opgemerkt dat door appellant geen andere terzake deskundige instantie is genoemd die een objectieve beoordeling zou kunnen geven. Evenmin heeft hij een tegenrapport ingebracht. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat het advies van de examencommissie van de LOI niet voldoende of niet zorgvuldig is gemotiveerd. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank bovendien verklaard dat zijn ervaring en kunde op bepaalde onderwerpen de opleiding van de LOI overtreft, doch op andere onderwerpen die relevant zijn voor het Vakexamen tekort schiet. Onder deze omstandigheden kan niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over gelijkwaardige kennis en kunde beschikt.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat de Minister niet in redelijkheid het verzoek om ontheffing heeft kunnen weigeren. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003