ECLI:NL:RVS:2003:AO0305

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303901/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan goedkeuring en beroep tegen gemeentelijke besluiten

Op 17 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Oostburg het bestemmingsplan "Cadzand-Bad Oost" vastgesteld, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. Verweerder, het college van gedeputeerde staten van Zeeland, heeft op 15 april 2003 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Tegen deze goedkeuring hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld bij de Raad van State. Het beroep van [appellant A] is ingediend op 18 juni 2003, met aanvullende gronden op 10 juli 2003. [appellant B] heeft zijn beroep op 14 juli 2003 ingediend, maar dit bleek niet-ontvankelijk omdat het beroepschrift niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De zaak is behandeld op 4 december 2003, waar beide appellanten en de vertegenwoordiger van verweerder aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de terinzagelegging van het besluit van verweerder op 9 mei 2003 is begonnen, waardoor de beroepstermijn eindigde op 19 juni 2003. Het beroep van [appellant B] is niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. Voor [appellant A] werd de inhoud van het bestemmingsplan besproken, waarbij hij bezwaar maakte tegen de wijziging van de bestemming van zijn perceel van "Woondoeleinden" naar "Verblijfsrecreatieve doeleinden". De gemeenteraad en verweerder hebben echter gesteld dat de wijziging noodzakelijk was gezien de demografische ontwikkelingen en het bestaande gebruik van de woningen in de wijk.

De Afdeling concludeert dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de wijziging van de bestemming niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant A] is ongegrond verklaard, en de goedkeuring van het bestemmingsplan door verweerder is bevestigd. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 17 december 2003.

Uitspraak

200303901/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Oostburg, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 september 2002, het bestemmingsplan "Cadzand-Bad Oost" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 april 2003, nr. 033603/668/11, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft [appellant A] bij brief van 16 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juli 2003. [appellant B] heeft bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2003, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder.
Bij brief van 19 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2003, waar [appellant A], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.E.C. Bordes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Sluis, vertegenwoordigd door G. Naeije, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) wordt, voorzover hier van belang, binnen twee weken na de bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring, dit besluit met het bestemmingsplan voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. Ingevolge artikel 56a, onder b, van de WRO vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag van de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig artikel 28, zesde lid, van de WRO.
2.2. Het besluit van verweerder van 15 april 2003 is bekendgemaakt op 28 april 2003. De terinzagelegging diende derhalve uiterlijk op 12 mei 2003 aan te vangen.
De terinzagelegging ving aan op 9 mei 2003. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 9 mei 2003 en geëindigd op 19 juni 2003.
2.3. [appellant B] heeft het beroepschrift niet binnen de termijn ingediend.
2.4. Het beroep van [appellant B] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.6. Het bestemmingsplan "Cadzand-Bad Oost" omvat een planologische regeling voor de Wijk de Brabander in Cadzand-Bad.
2.7. [appellant A] heeft zijn beroep gericht tegen het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden” op het perceel [locatie]. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat, met het oog op permanente bewoning van de woning op zijn perceel in de toekomst, de bestemming “Woondoeleinden” uit het vorige plan ten onrechte is gewijzigd in een verblijfsrecreatieve bestemming. Daarnaast is hij van mening dat de noodzaak van deze wijziging onvoldoende is onderbouwd en dat het huidige gebruik van de Wijk de Brabander (hierna: de wijk) voor verblijfsrecreatie en permanente bewoning al sinds tientallen jaren is toegestaan.
2.8. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat, gezien de overheersende recreatieve bewoning in de wijk, de woningen voor de recreatie behouden moeten worden. Daarbij heeft een rol gespeeld dat in het plangebied geen behoefte is aan permanent bewoonde woningen en dat de kern Cadzand-Bad een op recreatie gerichte en daartoe ontwikkelde kern is.
2.9. Verweerder deelt het standpunt van de gemeenteraad. Hij heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd.
2.10. [appellant A] heeft ter zitting zijn beroepsgrond met betrekking tot het niet bij recht verlenen van de mogelijkheid tot de bouw van tuinhuisjes op gronden met de bestemming “Tuin” ingetrokken. Derhalve laat de Afdeling deze beroepsgrond buiten beschouwing.
2.11. Met betrekking tot het bezwaar van [appellant A] tegen de aan zijn perceel toegekende bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden” overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden” op het perceel van [appellant A] overeenkomt met het bestaande gebruik. De woning op het perceel van [appellant A] wordt immers reeds jaren uitsluitend gebruikt voor verblijfsrecreatieve doeleinden.
Met betrekking tot het bezwaar van [appellant A] dat de noodzaak van de bestemmingswijziging niet voldoende is onderbouwd, overweegt de Afdeling dat [appellant A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door gemeenteraad en verweerder gehanteerde telgegevens met betrekking tot het aantal permanent bewoonde wooneenheden en voor verblijfsrecreatieve doeleinden gebruikte wooneenheden onjuist zijn. Derhalve heeft verweerder zijn besluit in redelijkheid op deze gegevens mogen baseren.
Voorts acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat, gelet op de demografische ontwikkeling zoals beschreven in het Streekplan Zeeland 1997, de woningbehoefte in West Zeeuws-Vlaanderen sterk is afgenomen, niet onjuist.
Dat de behoefte naar permanente bewoning in de wijk niet groot is volgt reeds uit de omstandigheid dat, terwijl het vorige plan permanente bewoning van de wooneenheden mogelijk maakte, slechts 5 van de 194 wooneenheden voor permanente bewoning worden gebruikt. De overige 189 wooneenheden worden uitsluitend gebruikt voor recreatieve doeleinden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de wijziging van de bestemming “Woondoeleinden” in “Verblijfsrecreatieve doeleinden” uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is.
2.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep is ongegrond.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant B] ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003
85-449.