200305217/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 29 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 30 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) de aanvraag van appellant om een urgentieverklaring als bedoeld in artikel 2.6.1 van de Huisvestingsverordening Rotterdam 1999 (hierna: de HVV) afgewezen.
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2003, verzonden op 30 juli 2003, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.6.2, eerste lid, van de HVV kan een woningzoekende die dringend behoefte heeft aan (andere) woonruimte in de regio aan burgemeester en wethouders verzoeken hem een urgentieverklaring te verstrekken.
Artikel 2.6.2 van de HVV bevat de criteria voor het verlenen van de urgentieverklaring. De urgentieverklaring wordt alleen verleend indien aan alle daarin genoemde voorwaarden wordt voldaan. Ingevolge artikel 2.6.2., aanhef en onder c, van de HVV verlenen burgemeester en wethouders de urgentieverklaring indien het inkomen zoals berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.5.1 niet meer bedraagt dan ƒ 61.300 (zijnde € 27.816,73) belastbaar of ƒ 64.300 (zijnde € 29.178,07) heffingsloon per jaar. Blijkens de stukken ligt de inkomensgrens voor urgentie thans op € 30.700 per jaar.
2.2. Niet in geschil is dat het gezamenlijk inkomen van appellant en zijn echtgenote in 2001 € 42.509,00 bedroeg. Het inkomen lag derhalve ruim boven de in artikel 2.6.2, aanhef en onder c, van de HVV genoemde inkomensgrens. Reeds hierom kon de urgentieverklaring niet worden verleend. De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college terecht niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de medische situatie van appellants echtgenote. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte geen redenen aanwezig heeft geacht die toepassing van de hardheidsclausule genoemd in artikel 4.1 van de HVV rechtvaardigen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bastein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003.