ECLI:NL:RVS:2003:AN9765

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304169/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Algemene Plaatselijke Verordening door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad met betrekking tot overtreding van artikel 5.1.2

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een autobedrijf, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Bij besluit van 6 september 2002 werd appellant gelast om binnen drie weken een einde te maken aan de overtreding van artikel 5.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Zaanstad. Dit betrof het parkeren van een groot aantal voertuigen van het autobedrijf op de openbare weg nabij het perceel in kwestie. Bij overtreding werd een dwangsom van € 1.000,00 per dag opgelegd, met een maximum van € 5.000,00.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 16 januari 2003. Vervolgens werd het beroep van appellant tegen deze beslissing door de rechtbank te Haarlem op 16 mei 2003 eveneens ongegrond verklaard. Appellant ging hiertegen in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij zijn bezwaren tegen de hoogte van de dwangsom naar voren bracht. Hij stelde dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding stond tot de geschonden norm en dat het college niet consequent was in zijn beleid.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de hoogte van de dwangsom redelijk was vastgesteld. De financiële omstandigheden van appellant waren niet bepalend voor de hoogte van de dwangsom; de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom waren de relevante maatstaven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200304169/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], h.o.d.n. [naam] Garagebedrijf, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 16 mei 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) - voorzover thans van belang - appellant gelast binnen drie weken na het van kracht worden van dit besluit een einde te maken aan overtreding van artikel 5.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Zaanstad (hierna: de APV) - te weten dat meermalen nabij het perceel [locatie] te [plaats] een groot aantal voertuigen (auto’s) van het autobedrijf van appellant op de openbare weg zijn geplaatst - onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per dag tot een maximum van € 5.000,00.
Bij besluit van 16 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2003, verzonden op 19 mei 2003, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 13 oktober 2003 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S.S.H. Orsel, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.D.G. Guimaraês, R. Langenberg en H. Aslander, allen ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet meer in geschil is dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen overtreding van artikel 5.1.2 van de APV door appellant.
2.2. Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht - voorzover thans van belang - stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.3. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank zijn beroep voorzover dit zich richtte tegen de hoogte van de dwangsom ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Hij stelt dat de rechtbank heeft miskend dat het als dwangsom vastgestelde bedrag niet overeenstemt met de geschonden norm. Uit een tweetal brieven van de gemeente Zaanstad, d.d. 1 en 28 november 2002, blijkt volgens hem dat het beleid van de gemeente op dit onderdeel niet consequent is. Bovendien is de hoogte van de dwangsom naar het oordeel van appellant in strijd met het geldend recht. Tot slot stelt hij zich op het standpunt dat de opgelegde dwangsom te hoog is in vergelijking met zijn bedrijfsresultaten.
2.4. Het betoog van appellant faalt. Niet kan worden staande gehouden dat het college de hoogte van de dwangsom niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op het bedrag dat het heeft bepaald. De Afdeling merkt daarbij op dat de financiële omstandigheden van appellant op zichzelf niet bepalend kunnen zijn voor het vaststellen van de hoogte van de dwangsom. Niet die omstandigheden maar de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging vormen de maatstaf van de hoogte van de dwangsom. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot die toetsingselementen. Voorts valt uit bovengenoemde brieven niet af te leiden dat de gemeente Zaanstad niet consequent zou zijn nu ten aanzien van de discrepantie waar appellant op doelt sprake is van een kennelijke verschrijving in deze brieven waardoor appellant niet wordt benadeeld.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevallen, dient te worden bevestigd,
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003
395.